Ga naar de inhoud

2020: het einde van de electorale politiek van progressief links?

De nederlagen van Jeremy Corbyn en Bernie Sanders hebben de grenzen van de linkse electorale politiek blootgelegd. Het is tijd om terug te kijken op de verrassende opkomst en de plotselinge ondergang ervan.

20 min leestijd

(Door Charlie Ebert, oorspronkelijk – in juli 2020 – verschenen bij Roarmag.org, vertaling Marten de Jong/globalinfo.nl, foto verkiezingscampagne Melenchon in 2012 van Blandine le Cain, CC2.0/Flickr)

Er is een einde gekomen aan een tijdperk. Een tijdperk dat zonder rumoer, als een nachtkaars is uitgewaaid. In de Anglo-Amerikaanse wereld is ergens tussen eind 2019 en medio-2020 de grote droom van het progressief linkse parlementarisme in duigen gevallen. Eerst kwam de nederlaag van Corbyn’s Labour Party in het Verenigd Koninkrijk en kort daarop, na Super Tuesday, volgde de ineenstorting van Bernie Sander’s campagne in de VS.
In april is Keir Starmer, door de overweldigende meerderheid van de leden, stilletjes tot leider van Labour verkozen. En op 6 juni werd Joe Biden de officiële presidentskandidaat voor Democratische partij. In beide gevallen lachte de centristische partijtop weer eens in hun vuistje.

Deze ineenstorting van de electorale strategie van progressief links wordt des te duidelijker als we verder kijken dan Groot-Brittannië en de VS. In Frankrijk is de steun voor Mélenchon geschokt ineengestort, na de beschuldigingen van het appèleren aan “patriottische” rassenhaat en het bashen van immigranten. Terwijl in Spanje links werd heroverd door PSOE-traditionalisten. In Griekenland hebben de Syriza’s plaatsgemaakt voor een herstel van de (rechtse partij, vert.) Nieuwe Democratie. In Italië en Duitsland is er geen sprake van een radicale partijbeweging. Een handvol ex-IRA-types in Ierland lijkt als enige – in het Westen – de trend te doorbreken.

En natuurlijk staat Europa niet alleen. In Latijns-Amerika is wat overblijft van het legendarische “roze tij” beperkt tot een klein aantal regeringen die zwaar in de problemen zitten en die van binnenuit en van buitenaf worden aangevallen. In Venezuela en Nicaragua grijpen de regeringen, binnen de bevoegdheden van de staatsmacht, steeds vaker terug op de politie en het leger om zichzelf overeind te houden. Dat wil niet zeggen dat de uiteenlopende bendes die tegen hen ageren erg fris zijn. Dat zijn ze niet. Maar noch Maduro, in Venezuela, noch Ortega, in Nicaragua, regeren vanuit wat je als een machtspositie zou kunnen omschrijven.

Hoe is dit gebeurd? Hoe is radicaal links zo ingebed in een reeks uiteindelijk gedoemde verkiezingsprojecten, die ons van oudsher vreemd zijn? Wat kunnen we van hen leren? Het is tijd om te beginnen met het schrijven van het post mortem van het electorale tijdperk.

Revolutie uit het zicht geraakt

In de jaren zeventig en tachtig was “Eurocommunisme” het woord op ieders lippen , een hervormingsgezinde poging om communistische partijen van binnenuit te “verwestersen” en weg van de Soviet-Unie, in een meer een electorale en “democratische” richting te sturen. Men was er toentertijd van overtuigd dat met eerste verkiezingen na de dictatuur, de Communistische Partij van Spanje aan de macht zou komen, en in het Italië van 1976 leek de PCI dichter bij de overwinning dan ooit tevoren. En in 1981 werd in Frankrijk de winst van de PCF gevierd, die deel uit ging maken van de eerste linkse regering sinds de Tweede Wereldoorlog. Het was in dit klimaat dat er voor het eerst over het Eurocommunisme werd getheoretiseerd.

Deze reeks nieuwe ideeën ging evenzeer over het formaliseren van het reformisme dat binnen de Europese communistische partijen feitelijk gaande was, als over andere zaken. In de jaren vijftig werd het duidelijk dat geen enkele West-Europese communistische partij een revolutie zou ontketenen. Integendeel: in 1968 zette de PCF zelfs zijn spierballenvertoon in om te voorkomen dat er in Frankrijk een revolutie zou plaatsvinden. In Spanje maakte de PCE duidelijk dat ze de post-Franco grondwet zouden respecteerden en de PCI bereikte zijn “Historisch Compromis” in de vorm van een machtsdeling met rechts. De drie grootste, “revolutionaire” massapartijen in West-Europa hadden de revolutie de rug toegekeerd.

De snelle achteruitgang van de communistische partijen in Europa na de val van de USSR en de toenemende samensmelting van degenen die wel overleefden tot grotere linkse groeperingen, maakten hun pogingen tot onafhankelijke theorievorming om deze realpolitik-verschuiving te rechtvaardigen zinloos. Als zodanig hebben zij de praktijk grotendeels opgegeven.

De ontwikkelde theorieën hebben sindsdien echter een enorme invloed gehad op het linkse denken. Het idee was dat de samenleving collectief een ‘venster van het mogelijke’ construeert; een set van beleid en ideeën die als haalbaar en dus als geldig worden beschouwd en die het politieke denken van de massa bepalen. Voor eurocommunisten kan dit venster naar links worden verschoven door massapartijen op te bouwen en door verkiezingen te winnen. Dit verandert de voorwaarden voor het debat en verschuift het gesprek in ons hedendaagse taalgebruik.

Het doel is niet een plotselinge, dramatische breuk met het verleden, maar om de massa’s langzaam te overtuigen van de mogelijkheid om op korte termijn praktische hervormingen door te voeren. Deze hervormingen maken, in theorie althans, het idee van “communisme” of “socialisme” uiteindelijk aantrekkelijk. Dergelijke ideeën zijn in feite precies wat Jeremy Corbyn bedoelde toen hij zei dat hij “het debat had gewonnen”. Dat wil zeggen, zelfs als Labour de verkiezingen had verloren, hadden ze de bevolking ervan overtuigd dat hun beleidsposities correct waren, een gevoel dat nauw aansluit bij Bernie’s terugtrekkingsverklaring.

Deze verschuiving, van revolutionair proletarisme naar incrementele, “tegen-hegemonische” verandering, zou de uitbreiding van het draagvlak van de communistische partijen buiten hun kerngebieden bij de zware industrie vereisen. Zij moesten een nieuwe “klassencoalitie” opbouwen, zo werd gezegd: middenklasse professionals, sociale bewegingsactivisten, milieuactivisten, winkeliers, enzovoorts. In sommige opzichten erkende dit simpelweg de mislukte realisatie van de sociologische verwachtingen van ultra-orthodoxe, “korte route” marxisten – dat we zouden eindigen in een wereld van steeds gemakkelijker te herkennen klasse-verschillen. In andere opzichten betekende het een specifieke, ideologische breuk met het verleden.

Voor veel mensen, waaronder velen aan de rechterkant die eindelijk de vermeende “democratische geloofwaardigheid” van de communistische partijen erkenden, was dit het opgeven van een extreemlinkse politiek. Links had zich “aangesloten” bij de mainstream.

De golven die dit teweegbracht in de academische wereld waren groot. De groeiende populariteit van het “post-Marxisme” gaf vorm aan veel van deze ideeën. De ideën uiteengezet in “Hegemonie en de socialistische strategie” van Ernesto Laclau en Chantal Mouffe zouden we kunnen beschouwen als een symbool van de triomf als de dominante ideologie onder intellectueel links. Wat hier belangrijk is, is de manier waarop deze ideeën in het “gezond verstand” van links zijn terechtgekomen.

“Revolutie” was of helemaal uit het zicht geraakt of voor onbepaalde tijd uitgesteld en het had dus geen zin had om erover na te denken. Marxisme en anarchisme waren uit, en een groot aantal hervormingsgezinde begrippen waren in – vandaag de dag kunnen we spreken van “radicale sociaaldemocratie”, “communalisme”, “radicaal municipalisme”, etc. – of over “de wereld veranderen zonder de macht te grijpen” zoals John Holloway voorstelt. Ook hip was “links populisme”, zoals Laclau het graag noemde.

Laten we nu een paar jaar vooruit springen en de oceaan oversteken naar Latijns-Amerika. De verkiezing van Hugo Chavez en de geboorte van het “socialisme in de 21e eeuw” – zoals we kunnen zien, het socialisme uit de jaren tachtig – markeerden de eerste noemenswaardige verkiezingsoverwinning die uit deze gedachtegang ontstond, vooral in het post-Sovjet-tijdperk. Misschien nog wel belangrijker is dat het een aantal geallieerde bewegingen in de regio zou voortbrengen.

Weinig mensen hadden aandacht besteed aan de jonge legerofficier toen hij in 1992 een mislukte staatsgreep pleegde. Maar met zijn verkiezingsoverwinning van 1998, de daaropvolgende hervormingsgolf en de geslaagde volksopstand tegen de interventie van het leger in 2002 leek een nieuw tijdperk aangebroken voor wereldwijd links dat worstelde met het vinden van nieuwe idolen van het “mogelijke”. Progressief sociaal beleid werd uitgerold, de armoede werd aanzienlijk verminderd en vrijwel universele geletterdheid werd bereikt. Ongelijkheid werd gehalveerd, lokale gemeenschappen werden mondig gemaakt, vrouwen werden beschermd, sociale programma’s werden uitgebreid en honger vrijwel geëlimineerd. De wereld keek opgewonden toe.

Een nieuw links model wordt volwassen

Latijns-Amerika, ooit beroemd om zijn overvloed aan revolutionaire guerrillabewegingen, leek nu het bewijs te leveren van de vitaliteit van de golf aan links electorale politiek die de wereld overspoelde. In het ene na het andere land kwamen socialisten aan de macht. Op het hoogtepunt van dit ‘roze tij’ werden linkse leiders gekozen in Uruguay, Brazilië, Paraguay, Ecuador, Bolivia, Venezuela, Nicaragua en Honduras, en opmerkelijke centrum-linkse figuren in een aantal andere staten waaronder Chili, Argentinië, Peru, Panama, Guatemala en El Salvador.

Bovendien leek alles wat ze aanraakten in goud te veranderen. Te midden van een wereldwijde hausse in de prijzen van grondstoffen, was geld gemakkelijk te verkrijgen, vooral in het olierijke Venezuela. Een groeiende economie maakte het mogelijk om fundamentele vragen over de verdeling van rijkdom en macht uit te stellen. In plaats daarvan werden belangrijke, winstgevende grondstoffenexporteurs, die in eerste instantie vaak in handen waren van buitenlandse (lees: Amerikaanse) spelers, genationaliseerd of zwaar belast.

Met deze inkomstenstroom werden vervolgens sociale programma’s gefinancierd. Programma’s die ten goede kwamen aan de armen die, met extra materiële en immateriële middelen, nu hun tijd en geld “herinvesteren” in de economie, met grotere beloningen. Door deze nieuwe input kon de economie vervolgens groeien, waardoor er meer belastinginkomsten konden worden gegenereerd, enzovoort. Er werd een gunstige cyclus van eerlijker verdeelde groei op gang gebracht. In veel landen was de groei van het BBP hoger dan vijf procent. Het was, in economische termen, de klassieke sociaaldemocratie met een exportgerichte draai. En het werkte.

Bovendien leek het ook politiek te functioneren, althans volgens door Gramsci geïnspireerde theorieën over hegemonie en tegen-hegemonie. Toen met name in Venezuela en Bolivia aanzienlijke winsten werden geboekt voor “het volk”, begon, geholpen door het nieuwe media-agentschap Telesur, zowel in eigen land als in het buitenland de aandacht naar links te verschuiven. Het werd duidelijk dat leiders als Chavez, Morales, Correa en Ortega niet eenvoudigweg democratisch verslagen konden worden, althans niet met de gewone middelen. Daarvoor waren ze gewoonweg te populair.

Terwijl andere bevolkingsgroepen toekeken, begonnen ze ook op iets dergelijks te hopen. Er werden meer linkse regeringen gekozen, er werd meer welzijnsbeleid gevoerd. De “Bolivariaanse Revolutie” van Chavez verspreidde zich ongecontroleerd door Latijns-Amerika.

In het Westen duurde het weliswaar iets langer voordat de wedergeboorte van electoraal links zich manifesteerde, maar dit toch als onderdeel van dezelfde trend, geworteld in post-Marxistische ideeën en een “radicale sociaal-democratische” strategie. De golven van straatmobilisaties in het begin van 2010 als reactie op de plundering van de nationale financiën door de bankenklasse en de daaropvolgende verarming van miljoenen mensen in de nasleep van de crisis van 2008 maakten plaats voor nieuwe electorale formaties.

In het afgelopen decennium hebben we de opkomst gezien van nieuwe, links-populistische massapartijen in Spanje, Frankrijk en Griekenland en elders, en de overname van oudere partijen in andere; Bernie Sanders’ Democraten, Jeremy Corbyn’s Labour. De lijst is langer.

Het leek erop dat het nieuwe linkse model eindelijk volwassen was geworden. Veranderingen zouden niet zo snel doorgevoerd worden als men zich ooit had voorgesteld, maar ze zouden toch worden doorgevoerd. Beetje bij beetje, zo werd ons verteld, zou het gesprek gaan veranderen. De nieuwe generatie, geboren te midden van deze veelzijdige crisistijd, zat vol met nieuwe ideeën, andere opvattingen over hoe de wereld zou worden bestuurd. Als degenen onder de 30 jaar de enigen waren die mochten stemmen, zouden we in 2016 in de meerderheid van de grote westerse staten sociaal-democratische regeringen hebben zien kiezen. De afgrond was bereikt.

Mislukkingen en nederlagen in Latijns-Amerika

Wat volgde was de snelle ineenstorting van dit project, zowel in Latijns-Amerika als in het Westen.

Venezuela is momenteel verwikkeld in een economische en politieke crisis van epische proporties. Enorme aantallen mensen zijn op de vlucht, waaronder velen die Chavez steunden. De crisis in het land is meervoudig en een groot deel ervan kan rechtstreeks worden toegeschreven aan de inmenging van de Verenigde Staten en de steun aan een vastberaden minderheid van hardcore dissidenten.

Wat ons hier echter vooral interesseert, zijn de eigen tekortkomingen van het systeem. Deze zijn grotendeels geconcentreerd in twee onderling verbonden tekortkomingen die beide het gevolg zijn van een op een fundamenteel niveau mislukte aanval op het kapitalisme: een gebrek aan verdedigingen en een afhankelijkheid van economische groei, in dit geval geëxtrapoleerd door zijn op export gebaseerde oriëntatie.

Eenvoudig gezegd is er nooit sprake geweest van een revolutionaire herverdeling van de rijkdom. Hoewel bepaalde sleutelsectoren werden genationaliseerd, werden de bredere structuren van de economische macht niet herverdeeld. In marxistische termen bleven de productiemiddelen voor het overgrote deel in burgerlijke handen. Het systeem bleef een fundamenteel kapitalistisch systeem, met inbegrip van, voor een groot deel, de manier waarop de genationaliseerde industrieën functioneerden. Als gevolg daarvan behielden de rijken enorme reserves aan macht en invloed.

Na het mislukken van de stakingen in de oliesector, de demonstraties en uiteindelijk de mislukte staatsgreep in 2002 besloten de voormalige heersende klassen zich een decennium lang gedeisd te houden. Ze zijn echter nooit echt verdwenen.

De vroegtijdige dood van Chavez in 2013 en de opkomst van de hardliner Maduro was voor rechts het signaal om zich weer te mobiliseren. De privé-media, die nooit links waren geweest, bekritiseerden de regering harder. De protesten breidden zich snel uit – naar schatting zijn er in 2018 zo’n twintig protesten per dag. Een jaar later verklaarde het door rechts gecontroleerde congres zijn eigen man, Juan Guaidó, president.

Het was echter Maduro’s bestuur tijdens de ineenstorting van de olieprijzen, veroorzaakt door de schaliegashausse in de Verenigde Staten, die hen echt in staat stelde om op te bloeien. Een economisch groeimodel dat uitsluitend gebaseerd is op de olie-export zal zeker instorten zodra de olieprijzen beginnen te dalen – zoals de president in een recente documentaire erkent. Maduro kwam hier op de harde manier achter.

De daaruit voortvloeiende economische ineenstorting bood de oppositie een kans om steun te krijgen buiten hun traditionele middenklasse bolwerken. De ontwrichting, zowel door protesten als door georganiseerde investerings- en productiestakingen door Venezolaanse zakelijke elites, om nog maar te zwijgen van een de facto Amerikaanse blokkade, droeg verder bij aan de economische onrust. De Venezolaanse staat lanceerde een succesvolle tegenaanval. Dit heeft de problemen echter alleen maar verergerd en hoewel Maduro nog steeds stand houdt, is het duidelijk dat er op een gegeven moment iets moet gebeuren.

Het verhaal is niet veel rooskleuriger voor de andere leiders van het ‘roze tij’, allemaal grotendeels om dezelfde reden – een gebrek aan fundamentele verandering van de eigendomsverhoudingen en een grote afhankelijkheid van de export van primaire grondstoffen. Rechts heeft van zijn kant elke denkbare tactiek uitgeprobeerd om zijn tegenstanders uit de weg te ruimen. In Honduras en Bolivia waren er traditionele militaire staatsgrepen. In Ecuador bleek de vervanger van Rafeal Correa, Lenin Moreno, een wolf in schaapskleren voor Rechts en maakte hij alles wat zijn voorganger had bereikt snel ongedaan: bezuinigen, het wettelijk verankeren van bezuinigingsbeleid, het verlagen van de belastingen en het privatiseren van de industrie.

In Brazilië lukte het uiteindelijk om de linkse regering via een gecompliceerde parlementaire staatsgreep af te zetten. In Uruguay werd de regering simpelweg verslagen in eerlijk verlopen verkiezingen. Nicaragua – waar het FSLN, die de leiding had in de revolutie van 1979 en de daaropvolgende burgeroorlog, in 2006 weer aan de macht bracht – is een van de laatste overlevenden van de ‘pink tide’, maar heeft te maken met toenemende georganiseerde militante oppositie en met Amerikaanse bemoeienis, niet anders dan in Venezuela.

Hoewel er nieuwe linkse regeringen zijn gekozen in Mexico, waar Andrés Manuel López Obrador (AMLO) in 2018 tot president werd gekozen en Argentinië, waar Alberto Fernández eind 2019 het presidentschap won, zijn hun prestaties tot nu toe beslist bescheiden, zelfs naar de sociaal-democratische normen van de vorige golf. Het roze tij is definitief voorbij.

De teleurstellingen van Europa’s ‘opstandig’ links

In Europa is het verhaal zo mogelijk nog erger. Tenzij men de ondergeschikte positie van Podemos in de coalitie met de socialisten in Spanje meetelt, zag links in Europa precies één triomf: de overwinning van Syriza in Griekenland in 2015. De Griekse ervaring is dus ook van bijzonder belang. Vooral voor westerse radicalen. Syriza was veel linkser dan Podemos of Mélenchon, om nog maar te zwijgen van Labour of, erger nog, de Democratische Partij. Het was een openlijk antikapitalistische formatie met maoïsten, leninisten en trotskisten. Bovendien was daar achter Syriza de grootste, meest militante straatbeweging van Europa.

Maar het enige dat partijleider Alex Tsipras afleverde was meer lijden, meer armoede, meer kapitalisme en meer capitulaties voor internationale schuldeisers. Dit betekende niet alleen een materiële ramp voor de Griekse bevolking, het betekende ook een grote strategische tegenslag voor internationaal links, waardoor de beweging op ernstige wijze in diskrediet werd gebracht.

Uiteindelijk zijn het juist deze ervaringen in de regering, van Venezuela tot Griekenland, die de risico’s aantonen van het focussen op wat electoraal “mogelijk” is. Het feit is dat de meeste dingen, onder het kapitalisme, gewoonweg niet mogelijk zijn. Dit is de basis van het radicale politieke denken. Regeringen worden gekozen terwijl ze van alles beloven – in termen van huisvesting, banen, lonen, etc. – dat in feite grotendeels in handen blijft van particuliere ondernemingen. Zelfs de overheidsuitgaven, een product van de belastinginning dat, om effectief te zijn, zowel een open participatie als een investeringsbereidheid van de kapitalisten vereist, zijn voor een deel niet meer in handen van de staat.

De staat moet dus ofwel samenwerken met de kapitalisten – dat wil zeggen de Syriza-strategie – ofwel zich tegen hen verzetten en de economische ineenstorting ervan riskeren. Wanneer deze ineenstorting plaatsvindt of de staat zijn beloften niet nakomt, beschouwt de bevolking de politici meestal als leugenaars of gaat zij ervan uit dat hun beloften nooit mogelijk waren – of beide. De verkiezing van de linkse partijen is dan dus uiteindelijk een steun in de rug voor de logica van de rechtse partijen.

De 14 jaar durende regering van Mitterrand in Frankrijk, tussen 1981-1995 en haar capitulatie aan de macht van de internationale financiën – het openlijk opgeven van het linkse, communistisch-socialistische “gemeenschappelijk programma” en de daaropvolgende “bezuinigingswoede” met loonsverlagingen, werkloosheid en een obsessie voor inflatie – toont dit fenomeen, samen met vele andere voorbeelden, ook keurig aan.

Maar Syriza kan in ieder geval beargumenteren dat ze erin geslaagd zijn om een verkiezing te winnen. De andere grote voorbeelden van radicale sociaal-democratische hoop – Mélenchon, Corbyn, Podemos, Bernie – hebben dat niet eens voor elkaar gekregen. Bovendien is hun steun de afgelopen jaren merkbaar afgenomen. In 2016 behaalde Bernie Sanders 43 procent van de primaire stem van de Democratische Partij. In 2020 was dat nog maar zo’n 30 procent – zelfs als we het stemaandeel van Elizabeth Warren meetellen, is dat nog maar 40 procent.

Jeremy Corbyn won 40 procent van de stemmen in de algemene verkiezingen van 2017. In 2019 haalde hij 31 procent en nu is hij vervangen door Keir Starmer. Podemos daalde van 20 procent in 2015 naar 13 procent in 2019 – ondanks de fusie met de communisten die zelf bijna vier procent wonnen in 2015. In 2017 haalde Mélenchon 20 procent in de eerste ronde. Hij staat nu in de peilingen op ongeveer 11 procent na een hemeltergende handreiking aan racistische, nativistische zorgen.

Zo snel als de ster sterker leek te gaan stralen voor het nieuwe electorale links, is hij nu weer vervaagd. Er zijn natuurlijk uitzonderingen. Sinn Fein heeft bij de Ierse verkiezingen het grootste deel van de stemmen gewonnen – hoewel we erop moeten wijzen dat hun aandeel, ongeveer 25 procent, alleen betekende dat Ierland, dat het vaak moest doen zonder een grote, linkse partij, meer in de pas liep met de rest van Europa. Verschillende steden, met name Barcelona, hebben gekozen voor linkse burgemeesters – hoewel ze grotendeels ineffectief zijn geweest. De Belgische democratische maoïsten en de socialisten van Quebec zijn allebei klein, hoewel in opkomst.

Het is duidelijk dat een “opstandig” links niet in staat is om effectief een politiek spel te spelen dat tegen hen wordt opgetuigd. Het gaat niet alleen maar om een electoraal systeem of oneerlijk bevooroordeelde media. De ideologische constructie van de parlementaire politiek sluit radicale verandering uit. Het beeld van hoe een leider er uit moet zien en klinken sluit radicale verandering uit. Grondwettelijke regelingen met betrekking tot eigendomsrechten voorkomen radicale verandering, net als de aard van periodieke, representatieve verkiezingen.

Deze partijen kunnen eenvoudigweg niet concurreren om de steun van de meerderheid van de bevolking op het terrein van hun vijanden te veroveren. In feite kwamen zelfs de grote sprongen van sociaal democratische verworvenheden die in het verleden werden gemaakt, grotendeels voort uit of desertie uit de heersende klasse – Clement Attlee, Franklin Roosevelt – of centrum-rechtse pogingen om revolutie te verijdelen – Frankrijk, Italië, en Duitsland bouwden elk hun welvaartsstaten op onder rechtse heerschappij.

Het is duidelijk geworden dat het tijdperk van “radicaal” parlementair reformisme geen betekenisvolle resultaten heeft opgeleverd. Het is tijd om de balans op te maken en verder te gaan. Het voeren van steeds weer dezelfde strijd, betekent het accepteren van een permanent onderworpen standpunt. Een generationele strategie is veertig jaar lang niet in staat gebleken om resultaten te boeken. Nu, in tegenstelling tot wat de arbeiders en sommige Democratische Socialisten van Amerika zeggen, is het niet de tijd om “nieuwe electorale allianties” “van de grond af” op te bouwen en zich in te zetten om “een nieuwe generatie van leiders en activisten” op te leiden om “in het hele land voor de verkiezingen te gaan aanvoeren”.

Nu is het tijd om te breken met deze mislukte aanpak en toe te werken naar iets nieuws.

Tijd om te heroriënteren en opnieuw te kalibreren

Ik roep niet op tot pessimisme of “realisme”. De overwinningen van links in Latijns-Amerika hebben echte veranderingen teweeggebracht, echte vooruitgang in de levensstandaard van grote delen van de bevolking. Op hun best, zoals de misiones in Venezuela, begonnen ze langzaam aan het proces van herverdeling van de werkelijke macht. In het Westen heeft de overgrote meerderheid weliswaar gefaald, maar de linkse parlementaire projecten hebben aangetoond dat socialistische ideeën een grote aantrekkingskracht hebben op enorme delen van de bevolking.

Links kan nooit meer worden afgedaan als een overblijfsel uit een vervlogen tijdperk, een tandeloze nostalgie naar de staatsbedrijven en de volkshuisvesting.

We moeten echter wel erkennen dat er sprake is van een mislukking. We moeten een stenen muur erkennen als we die raken. Dit parlementaire project heeft zo’n muur geraakt, net als eerdere iteraties in het verleden. Het is tijd om ons te heroriënteren en opnieuw te kalibreren en terug te keren naar een revolutionair, radicaal standpunt, een standpunt dat alles of niets eist en daarbij tijdelijke concessies afdwingt in een poging het tij te keren. De eerste helft van de 21e eeuw zou later herinnerd kunnen worden wegens de onwaarschijnlijke triomf van de massale, antikapitalistische revolutie, als we die maar eerst voor elkaar krijgen.