Ga naar de inhoud

Beroep en beweging

Het onderstaande artikel is een vertaling door André Robben van “Beruf und Bewegung. Der Skandal um Aufheben…” van de Duitse organisatie Wildcat. De Doorbraak-redactie ziet het stuk als een goed aanknopingspunt voor het voeren van de belangrijke discussie over strijd, collectiviteit en inkomen met iedereen die zichzelf in de revolutionair linkse traditie plaatst.

19 min leestijd

(De oorspronkelijke vertaling verscheen op de website van doorbraak)

Drie jaar geleden brak er een klein schandaal uit nadat de Griekse groep TPTG via een open brief bekend maakte dat John Drury, een van de oprichters van Aufheben, een Britse libertair-communistische organisatie, als onderdeel van zijn academische carrière in “crowd control” onder andere workshops geeft aan politie en leger. Hij staat bij hen bekend staat als “bron van ideeën”. Drury doet zelf onderzoek naar massapaniek en reddingsmaatregelen. Samen met zijn naaste collega’s Stott en Reicher heeft hij het Elaborated Social Identity Model (ESIM) ontwikkeld. De sociaal-psychologe Stott staat bekend als een van de wereldwijd leidende experts wat betreft protesten en gewelddadige opstanden. Volgens ESIM zou een “menigte” zich als volgt bewegen: personen in een groep mensen hebben individuele gedachten en emoties, maar wanneer de politie hen ongericht aanvalt, ontstaat er een gevoel van onderlinge solidariteit en biedt de menigte gezamenlijk weerstand. Daarom raadt ESIM de politie aan om trapsgewijs op te treden en gericht “enkelingen” uit de groep te halen. Met zulke methoden coördineerde Stott bijvoorbeeld de veiligheidsvoorzorgsmaatregelen voor het EK 2012 in Polen en Oekraïne (uitgebreid beschreven in de beide open brieven van TPTG, hier en hier).

Aufheben is een groep uit Brighton die een van de weinige collectief geschreven radicaal-linkse Engelstalige tijdschriften uitgeeft. Ze behandelen in lange artikelen vooral fundamentele vragen, zoals “Wat was de Sovjet-Unie?”, decadentietheorie en “Green New Capitalism”. Wij bij Wildcat houden ons vaak bezig met vergelijkbare thema’s. (Bijvoorbeeld de “oliepensioen”-theorie, kritiek op het autonomistisch marxisme van Negri, discussie met Beverly Silver, en dergelijke.) Wij hebben sommige teksten van Aufheben vertaald (“Intifada van de 21e eeuw”, “Kritiek op de Commons-thesen van Massimo de Angelis”, “Dole Autonomy”) en we hebben hen op bepaalde punten ook bekritiseerd, zie bijvoorbeeld Wildcat 89: “Het oliepensioen, Ricardianers onder elkaar”. Over arbeidstijdverkorting en basisinkomen hebben zij standpunten die vergelijkbaar zijn met de onze, zoals: “Tien stellingen tegen de eis voor een basisinkomen”. Aan het einde van de jaren 90 hebben wij zelfs korte tijd het voortouw genomen tot een nauwere politieke samenwerking met hen en andere groepen in Europa, wat vervolgens echter stuk liep.

Ons heeft de onthulling daarom geschokt – wat natuurlijk op zich geen reden is om daarover in de Wildcat te schrijven. Maar het verloop van het debat erover in de links-communistische beweging in Europa verbaasde ons in hoge mate. De meesten wuifden het weg (“Let’s move on”) of vielen degenen aan die de schandalige feiten onder de aandacht brachten.

De opkomende bewegingen creëren momenteel weer een openbare ruimte om over “algemene belangen” te debatteren. Maar dat zij hun eigen sociale situatie daarbij niet bekritiseren, maar eerder ideologiseren (“Wij zijn allen precair”), maakt haar tandeloos. Dat heeft ermee te maken dat al deze nieuwe bewegingen “twee zielen” hebben: een deel is jong en hoogopgeleid en het andere deel is laag opgeleid en heeft de neiging in haar ontwikkeling te zijn achtergesteld. Door de crisis zijn alle dammen opengebroken bij de individuele beroepskeuze en bij hetgeen men bereid is te slikken qua werk. Nu de zekerheid van het hebben van werk verdwijnt, heeft men veel meer belang gekregen bij het (be)houden van (loop)banen. Vaak klampt men zich vast aan een baan die tegenstaat.

“Zolang onze best presterende jeugd in de bestbetaalde banen van de financiële industrie hun kansen ziet, hoeven wij geen angst te hebben voor een revolutie”, zo stelde de Financial Times Duitsland begin 2012. Tegelijkertijd wees de krant erop dat de lager wordende beloningen “ertoe kunnen leiden dat investeringsbankiers zich in de toekomst ook zonder ontslag zullen gaan wijden aan zinvoller taken. Voor afgestudeerden van Harvard is Wall Street in ieder geval sinds 2011 minder aantrekkelijk geworden.”

Misschien zullen ook de onthullingen over de rol van de veiligheidsdiensten rondom de NSA, en de debatten die werden opgerakeld door Snowdens NSA-lekken, voor een verandering in het denken zorgen, tot in de hacker-scene aan toe. Carrières in die richting zijn nu op zijn minst openlijk in opspraak geraakt.

De Occupy Wall Street-activiste Justine Tunney, een van de prominentere personen in Zuccotti Park, die onder andere de website OccupyWallSt.org opzetten met de slogan “The only solution is world revolution”, nam na het einde van de beweging een baan aan als software ontwikkelaar bij Google en beweert nu dingen als: “Ik geloof dat Google de wereld tot een betere plek maakt.” Kritiek op de rol van Google bij toezicht- en controlemaatregelen pareert zij zo: “Het verbaast mij steeds weer hoe mensen de realiteit verdraaien om een bedrijf te veroordelen dat alles gratis aanbiedt.” Ze spreekt zich ook politiek uit tegen de beweging, en stelt dat ze zich niet tegen de macht van grote ondernemingen heeft gericht. Op Twitter ging ze tekeer tegen sociale zekerheid, en daar kwam ze daarna niet op terug. En haar voorstel om mensen te betalen om te demonstreren vindt behoorlijk wat steun, bijvoorbeeld bij Micah White, voormalig redactrice van AdBusters, die nu bij een “social movement consultancy”-bedrijf werkt.

Het wetenschappelijk onderzoek rondom cryptografie is net zo weinig “neutraal” als “crowd control”. En wie zijn sociologische beweringen op podia van inlichtingendiensten voordraagt, moet bij anderen niet met “Anna en Arthur houden hun mond dicht”-retoriek aankloppen (Noot van de vertaler: Anna en Arthur zijn twee fictieve figuren die in de Duitse beweging worden opgevoerd als voorbeelden van hoe men om moet gaan met aanhoudingen, huisdoorzoekingen, verhoren en benaderpogingen door politie en inlichtingendiensten. De voornaamste tip is: je mond houden.) Paradoxaal genoeg heerst er in delen van radicaal-links, juist op dit terrein, een dubbele moraal omdat men de loonarbeid die men zelf verricht, niet tot thema maakt. De eigen status als “tegenstander” van de staat is dan nog slechts ideologie, een geste, en wordt hoogstens nog op een demonstratie “in praktijk gebracht”.

Bewegingen kunnen alleen stuwkracht hebben als zij het “persoonlijke” tot iets openbaars maken. Een belangrijke stap is om in de politieke groep het verdienen en uitgeven van geld gezamenlijk te bediscussiëren. Maar ook met de instemming van de groep kunnen bepaalde grenzen simpelweg niet overschreden worden. Samenwerking met de NAVO, de politie en geheime diensten behoort daar zeker toe. Een breed, openbaar debat is daarom nodig. Dat zal vrijwel alle vragen moeten aansnijden: over de eigen reproductie, over organiseren, over revolutionaire moraal, tot aan de vraag wat “revolutie” nu eigenlijk is. Om die reden willen wij met een kleine serie artikelen beginnen om jullie lezers te stimuleren om aan dat debat deel te nemen: welke rol speel ik zelf in de kapitalistische arbeidsdeling? Wat kost mij een carrière? Kan ik mij op de arbeidsmarkt ook ánders dan als individu bewegen? Het volgende stuk zal als inleiding van de discussie dienen.

…de poel van een ijsberg

Aufheben werd door de onthulling dubbel geraakt. Naast baantjes bij repressie-organen was John Drury namelijk ook op coöperatieve en vriendelijke omgang met reformistische collega’s betrapt, en dat terwijl Aufheben andere linksen voor veel geringere reformistische affiniteit altijd scherp heeft veroordeeld. Aufheben reageerde meteen. De groep hoefde klaarblijkelijk niet lang na te denken en ook geen van haar theoretische en politieke aannamen bij te stellen. Ze zagen totaal geen probleem in het gegeven dat hun kameraad zijn carrière in “controlestaatverwante wetenschap” (Harmut Rübner) ontwikkelde. In plaats daarvan legden ze hun critici genereus uit hoe de “academische wereld” functioneert: “In het ‘academische milieu’ werkt men nauw samen en over noodgevallen praat met zowel met smerissen als ook met andere mensen. Zijn universiteit eist dat en het zou er raar overkomen als hij weigerde om met smerissen te praten. Daarom zag hij dat als kleine prijs voor het overstijgende belang van zijn onderzoekswerk.” Brutaal genoeg zetten zij de daden van hun critici weg als lijkend op maatregelen van een politiestaat omdat ze de naam van een lid van het collectief in de openbaarheid hadden gebracht.

(Wij hebben desondanks besloten om zijn naam ook te gebruiken omdat John Drury tegenover zijn “academische collega’s” geen geheim maakt van zijn politieke achtergrond, en in dat geval mag de linkse beweging zeker ook over zijn academische successen weten.)

In de daaropvolgende discussie werd Drury ook door mensen verdedigd die politiek met Aufheben in de clinch liggen. Er bestaan diepere gemeenschappelijkheden onder “radicaal-linksen” die zichzelf als radicaal zien, maar ondertussen expliciet de depolitisering van hun eigen reproductie vertegenwoordigen: hoe ik mijn brood verdien, waar ik “mijn” geld aan uitgeef, dat gaat niemand wat aan! Scherpe ideologische discussies met elkaar te voeren is één ding, zich sociaal hetzelfde verhouden is iets anders. Eerst komt het vreten, dan de moraal.

Linksen die zich geen revolutie meer kunnen voorstellen, zoeken in loonarbeid materiële zekerheid en sociale erkenning – hoe kan het ook anders binnen het kapitalisme?

Wanneer vakbonden en stichtingen met banen, beurzen en onderzoeksopdrachten lonken

“Dat het hemd dichter zit dan de jas… behoort tot de… leerdoelen van de burgerlijke kapitalistische samenleving” (Klaus Viehmann, 2002)

Problematisch genoeg is de linkse beweging zelf een ondoorzichtige mix van politieke projecten en inkomensbronnen geworden. Zelfstandigen (zzp-ers) doen opdrachten voor linkse uitgevers; linkse tijdschriften bieden betaalde banen aan; vele van deze banen zijn alleen via politieke contacten te verkrijgen… Dat gaat inmiddels zo ver dat je freelance activisten hebt die tegen betaling tegen kernenergie, banken of gentechniek protesteren; betaald door mensen die daar voor een eigen betrokkenheid te weinig tijd voor hebben. Als de eigen politieke betrokkenheid vermengd raakt met geld verdienen, is niet meer duidelijk wat mensen zelf denken – en wat zij vanuit hun beroep vertegenwoordigen.

In Groot-Brittannië heten zulke activiteiten “movement jobs”, daar bestaat deze ontwikkeling al langer en is zij ook verder verspreid. Veel radicaal-linksen werken als organizer voor vakbonden of als docent aan de universiteit. Een kameraad uit Londen schrijft: “Als ik naar een bijeenkomst ter ondersteuning van schoonmaaksters ga, is minstens de helft van de mensen daar omdat zij, dan wel als freelancer aan een artikel over het thema schrijven, dan wel bezig zijn met een doctoraalscriptie over “migratie als arbeidsrelatie’ – of ze hebben een baan bij de vakbond en moeten er zich daarom mee bezighouden. Daarna is deze schizofrenie in de kroeg voortdurend voelbaar (“Weet je, ik schrijf op het moment over de zaak een artikel voor The Guardian, daardoor heb ik ook tijd om wat goeds voor tijdschriften uit de beweging te schrijven”, enzovoorts)”

Sinds de Hartz-wetten (Noot van de vertaler: de sociale hervorming die onder andere het Duitse uitkeringsstelsel op de schop heeft gegooid) hebben linksen in Duitsland deze ontwikkelingen snel ingehaald, en sinds de uitbraak van de wereldwijde crisis boomen zulke werkverhoudingen al helemaal. Ook hier kan inmiddels de helft van de voormalige radicaal-linksen afhankelijk zijn van stichtingen verbonden aan een politieke partij (vooral de Rosa Luxemburg-stichting van Die Linke), “trainingen tegen racisme” houden op scholen of “mensenrechten georiënteerde jeugd- en jongerenwerk” verrichten, enz.

De vele voormalige radicaal-linksen die als organizer in de vakbond werken, zijn er een voorbeeld van dat zulke banen in de meeste gevallen geen sociale vooruitgang brengen. Daar zijn we in Wildcats nummer 78 (“De vakbonden op nieuwe paden: als de collega een klant wordt”) en 80 (“New Labour – Nieuwe vakbond”) uitgebreid op ingegaan. Ook kunnen we verwijzen naar het in 2011 verschenen artikel van Berger en Meyer, “Links co-management – kritisch commentaar op de ideologie en praktijk van vakbondsorganizing” in de brochure “Organisatie en Kritiek”. Als voorbeeld van een voormalig radicaal-linkse activist wordt vluchtelingenondersteunster Franziska Bruder aangehaald om de prijs van zulke beroepskeuzen te laten zien. Deze leidende organizer werd “door haar werkgever, vakbond ver.di, in eerste instantie uitgerekend in de security branche ingezet” (voetnoot uit pagina 261 v.d. brochure). En hoewel het bij de ver.di-campagne vanzelfsprekend noch om “een emancipatoire terdiscussiestelling van het belang van zelfbescherming van privé-eigenaren en staatsinstellingen” noch “om het organiseren van alle in- en uitgeslotenen, die door de beveiligers gecontroleerd en in toom gehouden werden” (pagina 270) ging, liet Bruder zich toentertijd in Mitbestimmung (tijdschrift van de Hans-Böckler stichting, de denktank van de grootste Duitse vakbond, de DGB) editie 12/2007 citeren met: “De vakbond moet plezier geven”. Berger en Meyer beschrijven heel precies “het gevaar dat campagnes voor het ‘organizen van ongeorganiseerden’ zich uiteindelijk ontpoppen als vehikel voor carrière-aspiraties van linkse organizers” (pagina 265). Wat geen tegenstrijdigheid is, omdat “de expliciete zelfidentificatie als denktank van de vakbondsvoorzitters een academische variant zou kunnen vormen van de ‘zelforganisatie van precairen’”, waarover zoveel gesproken wordt onder bepaalde linksen. (pagina 248)

Niet enkel vakbonden en bedrijven zijn in de managementvaardigheden van activisten geïnteresseerd; een linkse achtergrond en contacten met sociale bewegingen kunnen voor bepaalde banen een aanvullende kwalificatie zijn. Daarom had Drury er geen probleem mee om zijn politieke carrière in een wetenschappelijk tijdschrift bloot te leggen (in de Annual Review of Critical Psychology nr. 3).

Onder de titel “Wat de kritische psychologie (niet) voor de anti-kapitalistische beweging kan doen” schreef Drury: “Kritische psychologen… hebben blijkbaar het beste uit twee werelden: wij kunnen sommige van onze behoeften als kritische mensen bevredigen (en ons geweten trouw blijven) en tegelijkertijd ons levensonderhoud als psychologen verdienen – en misschien komt er zowaar een gewone carrière uit voort”.

De “professionalisering van ons mediawerk”, campagnewerk en het hele sociaal-pedagogische “burgerlijke samenleving”-gewauwel zijn de andere zijde van de medaille van zulke carrières: die verkregen kennis moet ergens heen! Een “Castor schottern”-campagne (noot van de vertaler: campagne tegen opslag en transport van kernafval) is dat optimale bewegingsveld voor Drury.

“Professionalisering” van wat?

De linkse beweging in haar geheel betaalt een hoge prijs voor zulke individuele carrières, de negatieve terugslag op haar “sociaal-politieke structuur” is zwaarwegend. De sterke toename van sociale ongelijkheid in de samenleving treft ook linksen; hier zou de inkomenskloof de laatste jaren zowaar nog sterker gegroeid kunnen zijn. Individuele carrières enerzijds, en toenemende druk en vereenzaming anderzijds, drijven meer mensen ertoe om individueel de kont naar het droge te brengen. Deze reëel-politieke verandering bij radicaal-links werd ingezet in de eerste helft van de jaren negentig door mensen met intellectuele en uiteindelijk sociale eigen behoefte aan het (verbeterde) voortbestaan van de arbeidsverdeling in de samenleving. (Zo propageerde Joachim Hirsch bijvoorbeeld in “De nationale concurrentiestaat” in 1995: “Revolutionaire politiek is onmogelijk”.) Vandaag de dag verlopen linkse congressen als universitaire seminars, en zijn links taalgebruik en academisch jargon niet meer van elkaar te onderscheiden. En mensen als Roland Roth werken met inlichtingendiensten samen, waarover meer in het boek “Gegnerbestimmung” (“Wie is de tegenstander?”).

Terwijl steeds meer mensen zich van de staat afwenden (te zien aan onder meer de deelname aan verkiezingen), heeft voormalig radicaal-links juist toenadering gezocht, en was het op vele punten niet meer van staatsinstituten te onderscheiden. Links kent haar vijanden niet meer. De autoriteiten worden in Duitsland steeds machtiger, vooral de inlichtingendiensten, en voormalig radicaal-linksen staan samen met hen op een podium of laten anti-racistische brochures door hen financieren. Zelfs na het NSU-schandaal!

Het is een eigen onderzoek waard hoeveel voormalig linkse activisten, in opdracht van Europese en Amerikaanse stichtingen, er wereldwijd aan toe bijdragen dat opstandsbewegingen zoals die in Egypte beheersbaar blijven, zich burgerlijk/democratisch oriënteren en niet door sociale conflicten radicaliseren.

Een historische analyse over hoe de neergang van bewegingen tot institutionalisering leidt, hoe “professionaliseringstendensen” vaak al tijdens de beweging plagen, zou ons bij het noodzakelijke debat verder kunnen helpen. Zo zou een vergelijking tussen de samenstelling van de Eerste en de Tweede Internationale zeer interessant kunnen zijn: arbeidersclubs bestaande uit handwerkers tegenover een leiding van ingenieurs en advocaten die betere staatsplanning tot doel verklaarden.

Het idee dat men via werk binnen de instituten materieel wat kan binnenhalen (geld, middelen) zonder daar veel terug voor te hoeven geven, is net zo onjuist als de door Aufheben verbreide mening dat dat werk nodig is voor de productie van revolutionaire theorie. “Het is een feit dat een groter deel van de marxistische theorieproductie de laatste tijd onder de genereuze vleugels van de academische wereld geproduceerd wordt. Uiteindelijk is een academische carrière voor een jonge radicale student die in de strijd verwikkeld was en in het communisme gelooft ideaal: zij geeft hem of haar de mogelijkheid om het systeem aan te vallen en er nog door betaald te worden ook.” Daarbij is Aufheben zich goed bewust van de problematische verhouding tussen “revolutionaire theorie” en academische werkzaamheden: “maar deze scheiding van menselijke activiteit… heeft noodzakelijkerwijs concrete gevolgen. Doordat het aan het academisch onderzoek ondergeschikt is, wordt het denkproces zelf tot activiteit van specialisten in het raamwerk van academische vereisten en parameters. Hoe oprecht de gevoelens van de auteurs ook mogen zijn, dit concrete doel zal onvermijdelijk de vorm en inhoud van zijn werk beïnvloeden.” (Aufheben over het Staatsderivatiedebat). Maar ze stellen het probleem zo (“Doordat we tot de uitgebuite klasse behoren, hebben we minder tijd voor de productie van theorie dan degenen die tot de bourgeoisie behoren”) dat zij de (toentertijd nog niet bekend geworden) beslissing van Drury bevestigen. Hun zienswijze voor en na de openbaarmaking is coherent, en dat is daadwerkelijk het zorgelijke en dwingt tot nieuw nadenken over de links-communistische theorieproductie van de laatste jaren.

Groepen zoals Aufheben hebben het cynische becommentariëren van linkse “realistische” politiek met de bijbehorende geprofessionaliseerde campagnes tot hun hoofddoel, hun reden van bestaan gemaakt. Daarnaast beheerst Aufheben virtuoos het messcherp kritiek leveren op alle mogelijke collectieve pogingen, zonder ook maar een blik op zichzelf te hoeven werpen. Hun kritiek isoleert en splitst op: zeer vergelijkbaar met hoe volgens ESIM een succesvolle politiestrategie er uit moet zien.

(Met de wetenschap van vandaag lijkt hun kritiek op het call center-onderzoek van Kolinko – dat onderzoek was volgens hen een “functionalistische verhouding tussen militanten en arbeiders”, waarbij zij zichzelf als kritische bohemiens neerzetten die noch militant waren, dat wil zeggen bereid zijn tot interventie, noch een positie als arbeiders als potentieel uitgangspunt voor politiek handelen zagen – als bijna allegorisch.)

Kritiek op het beroep

“Alle verhoudingen omwerpen, waarin de mens een vernederd, geknecht, een verlaten, een verdorven wezen is.” (Karl Marx)

Sergio Bologna zei eens dat, als men het revolutionaire gehalte van de bewegingen van 1968 en daarna kort in een zin zou willen samenvatten, het hun kritiek op het beroep was, op de kapitalistische arbeidsverdeling. Voor de mensen uit de bewegingen van eind jaren zestig, begin jaren zeventig, was het duidelijk dat ze in het revolutionaire proces zichzelf moesten veranderen en hun sociale positie moesten bekritiseren. Ze konden niet simpelweg van hun “belangen” uitgaat. In plaats daarvan onderworpen ze de gehele kapitalistische arbeidsverdeling (wetenschap, school, fabriek, familie, gevangenis) aan een radicale kritiek. Die revolutionaire impuls is vandaag de dag verloren gegaan, maar het is niet de vraag of hij in revolutionaire bewegingen weer zal groeien.

Tegenwoordig ridiculiseert men degenen die toentertijd “de fabrieken in” zijn gegaan. De op grote schaal herhaalde leugen dat alle revolutionaire studenten na een paar weken de fabriek weer verlieten en carrière hebben gemaakt laat echter zien dat die geschiedenis nog steeds iets vertelt, iets eist, dat bestreden moet worden als men vrede met de bestaande verhoudingen wilt sluiten.

(Overigens heeft het idee om in grote bedrijven te werken vanuit het huidige perspectief nog een andere charme, nu de banen steeds geïndividualiseerder worden. Aan de universiteit, in webdesign- en andere vergelijkbare bedrijven heeft men meestal zeer weinig collega’s, of werkt men helemaal alleen als zzp-er of in een andere vorm van (schijn-)zelfstandigheid, zoals bij het schrijven van doctoraalscripties, enz. In zulke jobs is het verdomd moeilijk tot onmogelijk om iets gezamenlijks op poten te zetten.)

Het ontzag voor specialisten binnen de bewegingen (theoretici, organizers, advocaten) hangt ook met “technische” veranderingen samen. Met versterkte polarisering in de maatschappelijke verdeling van arbeid, en de verscherpte controle, groeit de kloof tussen de collectieve intelligentie van de arbeiders (als antagonistisch subject) en de gespecialiseerde kennis. Een collectief van technici kan het werk van ingenieurs prima begrijpen en verder ontwikkelen (en vaak eigent de ingenieur zich hun “uitvindingen” ook nog eens toe). Vandaag de dag worden wij vaak met stakingen geconfronteerd van arbeiders met een migratie-achtergrond, die geen productiemacht meer kunnen uitoefenen omdat de machine-operators en technici ook zonder hen verder kunnen werken. Vakbondsorganizing spreekt precies zulke “leidende figuren” aan: filiaalleiders, enz. “Organizers (zetten) onafhankelijk van hun politieke instelling gelijk in op de “alfadieren” in de omgeving van collega’s en versterken daarmee interne hiërarchie en uitsluitingspraktijken” (Berger en Meyer, pagina 268). Emancipatoire bewegingen zouden zulke hiërarchiën juist moeten aanvallen en proberen om te draaien.

Kritiek op de kapitalistische verdeling van arbeid moet ook kritiek op de inhoud van kapitalistische wetenschap zijn: niet enkel op de sociale wetenschappen, maar ook op natuur- en ingenieurswetenschappen. De kritieken moeten duidelijk maken dat die “goden met en zonder stropdassen” hun kennis niet gescheiden van maatschappelijke samenwerking kunnen ontwikkelen, waar het gaat om ideologie (gentechniek), waar het gevaarlijk is (kerntechnologie), of waar het simpelweg tegen ons gericht is (leger, smeris, geheime diensten). Het was belangrijk dat TPTG in hun open brief de beroepsrichting “crowd control” niet bekritiseerde via een academische tegen-expertise, maar juist politiek inhoudelijk.

Hou op met die precariteits-ideologie! Niemand heeft ooit toegezegd dat in het kapitalisme iedereen een baan of loon zal krijgen die aan onze kwalificatie voldoet! Vervulling te vinden in het werk was altijd al een privilege van de middenklasse. Wie een gegarandeerde en een aan zijn of haar studierichting aansluitende werkplek als een speciaal individueel recht ziet, in plaats van kritiek te leveren op de kapitalistische machine achter zulke beloften en die verdeling, die bevestigt de onderlinge kapitalistische concurrentie. In plaats van te jammeren over een gebrek aan perspectief, moeten de “overgekwalificeerde precairen” liever het kapitalisme bekritiseren!

Men kan niet helemaal normaal carrière maken en tegelijkertijd “een revolutionair zijn”. Wij hebben onze eigen structuren nodig als materieel alternatief voor “beroep”: woongroepen, collectieven en centra die ons de mogelijkheid geven tot een ander soort werk en een schijtbaan op te geven. Om voor een laag loon te werken omdat het politiek interessant is, of een keer samen een bedrijf op te zetten. In plaats van “professionalisering” en “realistische” politiek moeten wij vooruitgang brengen in de beweging via een voortdurend internationaal debat.

Profis rot op!
Iedereen kan alles (leren).

Wildcat

De redactie heeft enkele links toegevoegd, met name naar eerdere vertalingen van Wildcat-artikelen.

Meer over dit thema: