Ga naar de inhoud

De Explosie van de Klassenstrijd

Van neoliberalisme naar postmodern socialisme

35 min leestijd
Placeholder image

\”Class struggle or postmodernism? Yes, please!\”
(Slavoj Zizek)

Als sociologische en filosofische fenomenen worden \’postmoderniteit\’ en \’postmodernisme\’ geassocieerd met het einde van moderne politieke ideologieën in het algemeen en het marxistisch socialisme in het bijzonder. Deze postmoderne \’Dood van het Socialisme\’ werd nog bespoedigd door de overwinning – in de jaren \’80 en \’90 van de vorige eeuw – van het neoliberalisme dat op de zegeningen van de vrije markt wijst als panacee voor sociaal-economische ongelijkheid. Ook Links en met name de sociaal-democratie heeft zich door deze neoliberale retoriek laten verleiden. Nu echter het enthousiasme over de vrije markt danig is bekoeld, doemt voor Links wederom de vraag op: Wat te doen? Dit artikel betoogt dat juist door het neoliberalisme serieus te nemen, het socialisme zich opnieuw kan uitvinden voor de postmoderne realiteit en cultuur van het laat-kapitalisme. Niet via een Derde Weg tussen socialisme en liberalisme. Maar via een kritische analyse van de inherente beperkingen van vrije marktwerking, resulterend in een nieuw, postmodern begrip van klassenstrijd. Wat ingezien moet worden is dat het klassieke conflict tussen Arbeid en Kapitaal is geëxplodeerd in een wereldwijde wolk van conflicten tussen kapitaal enerzijds en de menigvuldige belangen van mens en natuur anderzijds.

De belofte van het neoliberalisme: De zegen van de \’onzichtbare hand\’
Voortbouwend op het klassieke liberalisme van Adam Smith en David Ricardo, komt vanaf de jaren \’70 het neoliberalisme op, aangevoerd door amerikaanse economen als Milton Friedman, Arthur Laffer en Robert Mundel. Zij beloven voorspoed voor iedereen, zolang de markt maar haar werk kan doen, zo min mogelijk verstoord door overheidsingrijpen in de vorm van belastingen en publieke uitgaven. Zelfs als iedereen strikt z\’n eigenbelang volgt, zal de door Adam Smith zo genoemde \’onzichtbare hand\’ van de vrije markt de verschillende belangen zodanig met elkaar harmoniseren dat ieders wensen zoveel als mogelijk bevredigd worden. Het is immers in het eigenbelang van bedrijven om zo efficiënt mogelijk te voldoen aan wat consumenten willen. In die zin heerst op de markt \’consumentensoevereiniteit\’ zodanig dat consumenten uiteindelijk bepalen wat en hoe er geproduceerd wordt. Maar ook werknemers hebben macht, zij kunnen immers \’stemmen met hun voeten\’, dwz. kiezen aan welke werkgever zij hun arbeid verkopen. In die zin zou vrije marktwerking ten diepste democratisch zijn. Elke speler op de markt – ondernemer, consument, werknemer – kan zijn belang laten meedingen: volledig vrije mededinging als toppunt van economische democratie! Bovendien is elke werknemer ook consument, zodat ook werkgevers belang hebben bij hoge lonen, om zo onderconsumptie of overproductie te vermijden. Op een vrije markt valt het eigenbelang van bedrijven dus uiteindelijk samen met de belangen van consumenten en werknemers. Oftewel, in een goed functionerende vrije markt is er geen fundamenteel conflict tussen Kapitaal en Arbeid. Marx exit.

De postmoderne Dood van het Socialisme: Een korte geschiedenis
In het Westen tenminste lijkt deze liberale theorie door de praktijk bevestigd te worden. In de tweede helft van de 20ste eeuw is de industriële arbeidersklasse gradueel en grotendeels opgegaan in een zeer gedifferentieerde, welvarende en op luxe-consumptie gerichte middenklasse die in toenemende mate werkzaam is in de door informatie- en communicatie-technologieën gerevolutioneerde dienstensector. De klassenstrijd tussen uitgebuit proletariaat en uitbuitende bourgeoisie behoort daarmee tot het verleden. Één en ander wordt bedoeld met de sociologische stelling – naar voren gebracht door theoretici als Daniel Bell, Ernest Mandel en Frederick Jameson – dat de samenleving \’laat-kapitalistisch\’ en \’postmodern\’ is geworden: een samenleving waarin ideologische tegenstellingen zijn overwonnen door economische globalisering, hoogtechnologische vooruitgang en massa-consumentisme.
Maar in deze context heeft \’postmodern\’ nog een tweede, meer filosofische connotatie, namelijk de kritiek op de \’Grote Vertellingen\’ van de Verlichting. Postmoderne filosofen als Foucault, Lyotard en Rorty betoogden dat elke universele ideologie wel tot totalitarisme moet leiden. Elke universele ideologie namelijk zou de levende menigvuldigheid van particuliere menselijke identiteiten met geweld onderwerpen aan één overkoepelende, abstracte essentie, zoals \’de Mens\’ of \’de Rede\’ in het vooruitgangsgeloof of \’het Volk\’ in het nationalisme. In het socialisme was dit de essentie van de arbeidersklasse, belichaamd door een \’revolutionaire voorhoede\’ die zo in naam van de \’dictatuur van het proletariaat\’ kon verworden tot de dictator van het proletariaat. Een kritiek die natuurlijk deels ingegeven, deels bevestigd werd door het tragische verloop van de Russische Revolutie, van basisdemocratie in de sovjets naar totale centralisering van de macht onder Lenin en Stalin.
Vreemd genoeg werd uit de val van de Sovjet Unie niet alleen geconcludeerd dat communisme \’dus niet werkt\’, maar ook dat er \’dus geen alternatieven zijn\’ voor kapitalisme en liberale democratie. Anders dan het socialisme, was het liberalisme blijkbaar immuun voor de postmoderne kritiek op universele ideologieën (wat op zich weer vragen oproept over de ideologische vooringenomenheid van het postmodernisme zelf; zie Zizek 1998). Het liberalisme had gewonnen en begon in het neoliberalisme van de jaren \’80 en \’90 aan een tweede jeugd. De \’Universele Geschiedenis\’ als de titanenstrijd der ideologieën had haar \’Einde\’ bereikt, aldus Francis Fukuyama. In het Westen althans liet Links massaal het socialisme achter zich, op zoek naar nieuwe idealen, aangetrokken door de vleespotten van het neoliberalisme (die er nooit zijn geweest). De sociaal-democraten sloegen de Derde Weg in en verruilden het socialisme voor liberalisme met een sociaal gezicht. In Nederland \’schudde de PvdA haar ideologische veren af\’ (Wim Kok) en ging regeren met aartsvijand VVD.
In het harde licht van rechtse politiek echter, begint Links nu langzaam te ontwaken uit haar neoliberale dagdroom – met een flinke kater. Het verruilen van socialisme voor liberalisme was een vergissing, zoals nu geleidelijk aan duidelijk wordt, om twee redenen.

Eerste reden: De verlamming van Links
Ten eerste omdat Links door het neoliberale marktdenken over te nemen, zich steeds moeilijker tegen Rechts kan afzetten. De hegemonie van het neoliberalisme kwam in feite neer op een depolitisering van de economie, oftewel een economisering van de politiek: grote sociaal-economische vraagstukken, zoals de verzorgingsstaat of immigratie, werden niet meer gezien als politieke kwesties die principiële keuzes tussen Links of Rechts vereisen, maar als technocratische kwesties van economische efficiëntie. De tegenstelling tussen Links en Rechts als zodanig werd achterhaald verklaard, overwonnen door het pragmatisch-consensuele onderscheid tussen wat wel werkt in het kapitalisme en wat niet, geheel conform een motto van Deng Shao Ping: \”Het maakt niet uit of een kat rood of wit is, als hij maar muizen vangt.\” In Nederland bleek deze kat de kleur paars te hebben.
Maar zoals de Italiaanse politicoloog Norberto Bobbio (1996) betoogt, het verwateren van het links-rechts onderscheid is altijd een teken van zwakte van één van beiden. Wanneer partijen of politieke ideologieën min of meer met elkaar in evenwicht zijn, wordt de relevantie van het onderscheid door slechts weinigen bestwist. Maar wanneer de ene stroming dermate sterk wordt dat \”de andere niet meer lijkt mee te doen\” is het voordeliger voor beide partijen om die relevantie in twijfel te trekken, aldus Bobbio. Enerzijds heeft de stroming met de meeste macht er belang bij om te verkondigen dat \”there is no alternative\”, zoals Thatcher het formuleerde. Anderzijds probeert de zwakkere partij, omdat haar eigen opvattingen niet langer populair zijn, een aantal standpunten van de tegenpartij over te nemen en net te doen alsof deze uit eigen koker komen. Het is volgens Bobbio de klassieke strategie van de verliezer: \”een synthese bedenken van tegenstrijdige standpunten, met als concreet doel het eigen standpunt zoveel mogelijk overeind te laten door dat van de tegenstander over te nemen en het op die manier te neutraliseren.\” (1996: 16)
In de jaren \’80 en \’90 was het de aantrekkingskracht van het hegemoniale neoliberalisme dat de sociaal-democratie van de linkerzijde naar het neutrale midden van de Derde Weg trok. Maar binnen het neoliberale kader kon Links zich slechts profileren als een softe versie van Rechts, met name de PvdA slechts als een verwaterde VVD. In de ban van economische noodzaak kan Links slechts dezelfde soort oplossingen bieden als Rechts (dereguleren, loonmatiging, bezuinigen). De enige manier waarop Links zich dan tegenover Rechts kan profileren – haar \’sociale gezicht\’ kan tonen – is door de maatregelen iets af te zwakken (iets minder bezuinigen, een iets hoger begrotingstekort). Waarop Rechts geen moeite heeft om de \’linkse\’ oplossingen af te doen als halfzacht, onvoldoende en op lange termijn economisch onverantwoord. \”Zachte heelmeesters maken stinkende wonden\” is het gebruikelijke weerwoord van Rechts tegen Links. De enige manier waarop Links zich aan deze ideologische chantage kan onttrekken is door het neoliberale kader te verwerpen, door de economie te repolitiseren en weer tot inzet van fundamentele politieke keuzes te maken (zie Zizek 2000).

Tweede reden: Volledige mededinging als \’zwakste schakel\’
Ten tweede was het fout om de overwinning van het neoliberalisme te zien als een weerlegging van het socialisme. Het tegendeel is waar, het neoliberalisme stelt het socialisme juist in staat zich opnieuw uit te vinden, zich te adapteren aan de postmoderne werkelijkheid van het laat-kapitalisme. Het neoliberalisme is immers (aan) de orde van de dag: door globalisering wordt de wereld in hoog tempo \’geliberaliseerd\’. Wil het socialisme actueel blijven, dan moet zij haar ideologie wel heroriënteren en herijken op het neoliberalisme. Koppige marxisten, die blijven steken in oude formules die door de werkelijkheid van het kapitalisme zijn ingehaald, prijzen zich uit de politieke markt. Dat tenminste hebben de sociaal-democraten van de Derde Weg goed begrepen.
Zij zijn echter te ver doorgeschoten en hebben het socialisme, in plaats van te revitaliseren, aan het neoliberalisme opgeofferd. Zonder gelijk bolsjewieken te worden, hadden zij wat meer rekening moeten houden met Lenins strategische opmerking over de keten van het kapitalisme die even sterk is als haar zwakste schakel. Voor Lenin lag de zwakste schakel in de feodale achterlijkheid van Tsaristisch Rusland. Voor ons, die de wereldwijde overwinning van het kapitalisme beleven, kan de zwakste schakel enkel nog liggen (niet in de realiteit, maar) in de theorie van het kapitalisme, in het neoliberalisme als theorie. Of beter gezegd, in de schakel tussen neoliberale theorie en praktijk, de \’zwakste schakel\’ van dit moment.
In theorie werkt het neoliberalisme heel goed: in een echt vrije markt valt het eigenbelang van bedrijven inderdaad samen met de belangen van consumenten en arbeiders. Het probleem is alleen dat de theorie niet werkt in de praktijk. In theorie is vrije marktwerking uitsluitend in het algemeen belang onder voorwaarden van volledige (vrije) mededinging, dwz. een situatie van voldoende aanbieders en vragers (van kapitaal, arbeid, producten) die qua informatie en macht min of meer elkaar in evenwicht houden. Vaak wordt dit versimplificeerd tot volledige concurrentie tussen aanbieders, maar het is belangrijk te beseffen dat volledige mededinging veel meer vereist, bijvoorbeeld ook dat alle (dus ook milieu-)kosten zijn doorberekend in prijzen, dat werknemers kunnen kiezen tussen verschillende werkgevers, dat consumenten beschikken over voldoende product-informatie, dat de \’werkelijke behoeften\’ van consumenten gegeven zijn, dat arbeiders genoeg verdienen om ook als consumenten te kunnen \’meedingen\’, enzovoort.
Nu is het algemeen bekend dat volledige mededinging als zodanig niet bestaat, zoals neoliberale economen trouwens als eerste zullen toegeven. Zij zullen wijzen op de monopolisten, kartels en oligopolisten die in veel sectoren de marktwerking verstoren en zich weinig gelegen hoeven te liggen aan wat consumenten willen. Zij zullen voorts wijzen op de handelsbarrières die nog steeds een vrije wereldmarkt in de weg staan, zoals de landbouwsubsidies in de EU en VS waardoor boeren in Derde Wereldlanden niet kunnen concurreren. De conclusie van liberale economen is dan dat markten nog niet vrij genoeg zijn, dat er meer geliberaliseerd moet worden. Met name voor Links echter is het cruciaal te beseffen dat deze obstakels voor volledige mededinging nog maar het topje van de ijsberg vormen: de samenleving is doortrokken van grote en kleine machtsverschillen die volledige mededinging illusoir maken. Machtsverschillen die bovendien inherent zijn aan het functioneren van kapitalisme als zodanig.
De accumulatie en concentratie van kapitaal, voortgedreven door de concurrentiestrijd en de resulterende fusies, faillissementen en overnames (\’the big fish eat the little fish\’), leidt automatisch tot steeds grotere machtsverschillen die uiteindelijk de marktwerking verstoren. Het klassieke, door Marx benadrukte machtsverschil tussen Kapitaal en Arbeid is hiervan een bijzonder geval: in de handen van weinigen heeft kapitaal een veel sterkere onderhandelingspositie dan arbeid, zodat de voorwaarden waaronder arbeid zich aan kapitaal moet verkopen uiteindelijk meer in het voordeel van de laatste zijn. De mogelijkheid voor werknemers om \’te stemmen met de voeten\’ is in die zin structureel beperkt. Maar door de gigantische accumulatie en concentratie die de laatste tientallen jaren heeft plaatsgevonden, heeft kapitaal ook een enorme overmacht ontwikkeld vis-à-vis overige spelers op de markt, met name consumenten en de politiek. Een kort overzicht:

Multinationale macht en haar \’externe effecten\’
Bedrijven hoeven geen monopolisten te zijn om macht te kunnen uitoefenen op regeringsbeleid, bijvoorbeeld door giften aan verkiezingskassen of de verwevenheid van politiek en bedrijfsleven in old boys networks (een recent voorbeeld is de Carlyle Group, een multinationale investeringsmaatschappij op gebieden als defensie en gezondheidszorg, met veel ex-politici in dienst, waaronder Bush Sr.). De \’invisible hand\’ van de vrije markt wordt zo tegengewerkt door wat wel de \’invisible handshake\’ wordt genoemd. Voorts laten multinationals landen met elkaar concurreren in de slag om investeringen en werkgelegenheid, resulterend in een mondiale race to the bottom waarin belastingen verlaagd en arbeidersrechten \’versoepeld\’ worden ter verbetering van het ondernemingsklimaat (zie bijvoorbeeld het recente CPB-rapport Four futures of Europe). Deze toenemende afhankelijkheid van natiestaten ten opzichte van multinationals is in feite een aantasting van hun democratische soevereiniteit – zoals gedocumenteerd in het boek van Noreena Hertz The Silent Takeover: Global Capitalism and the Death of Democracy (2001).
Één gevolg van dit alles is dat bedrijven niet of nauwelijks worden belast voor hun zgn. \’geëxternaliseerde kosten\’ of \’externe effecten\’: de schadeposten van economische bedrijvigheid voor natuur en samenleving die niet terugkeren in de kostprijs van de geleverde producten. Zo kunnen vliegmaatschappijen, die tot de ergste vervuilers ter wereld behoren, de prijzen van tickets laag houden doordat er amper milieubelasting over kerosine wordt geheven – zoals trouwens geldt voor olie in het algemeen. De reikwijdte van zulke \’externe effecten\’ moet niet onderschat worden, deze strekken zich uit van het milieu tot de leefbaarheid van samenlevingen: de stress, de spanningen, de gezondheidsrisico\’s, in sommige landen zelfs de politieke crises die direct of indirect samenhangen met commerciële bedrijvigheid. Het punt is dat deze gevolgen, doordat zij niet in marktprijzen worden doorberekend, niet door vrije marktwerking gecorrigeerd kunnen worden (zie Hunt 1980).

Armoede en marketing: De mythe van consumentensoevereiniteit
De liberale oplossing hiervoor luidt \’verlicht consumentisme\’ en gaat uit van consumenten-soevereiniteit: als consumenten een schoner milieu of geen kinderarbeid willen en bereid zijn daarvoor iets meer te betalen, dan moeten bedrijven daaraan wel voldoen of ze worden weggeconcurreerd. In de praktijk echter is \’verlicht consumentisme\’ niet meer dan een luxe voor een minderheid met genoeg geld om een schoon geweten te kunnen kopen, maar geen reële optie voor de armere meerderheid die tot haar schande is aangewezen op het allergoedkoopste. Dit brengt ons tot een volgend obstakel voor volledige mededinging: de enorme en groeiende inkomenskloof, niet alleen tussen de Eerste en Derde Wereld, maar ook steeds meer in de Eerste Wereld zelf tussen rijk, modaal en arm (zoals becijferd in het recente VN-rapport Een Eerlijke Globalisering van de ILO). Het simpele feit is dat de behoeften van armere consumenten voor bedrijven minder waard zijn dan de behoeften van rijkeren, bijvoorbeeld de vraag van arme Afrikanen naar goedkope medicijnen minder lucratief dan de vraag van geblaseerde Westerse mannen naar Viagra. In het ontnuchterende licht van het feit dat de halve wereldbevolking – bijna drie miljard mensen – moet leven van minder dan twee dollar per dag (aldus de Wereldbank), is consumentensoevereiniteit niet meer dan een perverse leugen.
Maar ook voor welvarende westerlingen is consumentensoevereiniteit een illusie, zij het een relatief comfortabele. Wat betekent \’vrije keuze\’ nog in het tijdperk van massamedia en marketing? De dagelijkse zondvloed aan (sluik-)reclame, op straat, in de media, in producten van de \’cultuurindustrie\’ zoals Hollywoodfilms, stimuleert steeds meer en bovendien steeds jongere (en dus beter manipuleerbare) mensen tot kunstmatige en totaal nutteloze consumptieve verlangens. Marketing werkt, anders zou het bedrijfsleven er jaarlijks geen honderden miljarden dollars voor over hebben, een bedrag dat bovendien snel stijgt (alleen al in Nederland stegen de reclame-uitgaven in het recessiejaar 2003 met 23% naar 4,2 miljard euro tegenover 3,4 miljard euro in 2002). Natuurlijk moeten we kritisch omgaan met de aanname van \’kunstmatige en nutteloze verlangens\’ voorzover dit een achterhaald essentialistisch idee van onderdrukte \’echte behoeften\’ veronderstelt (zoals de marxistische notie van gebruikswaarde los van ruilwaarde, bekritiseerd door Baudrillard 1972). Toch is duidelijk dat veel van de door marketing gecreëerde verlangens ingaan tegen de \’echte belangen\’ van consumenten, hoe onbepaald deze ook mogen zijn. Om slechts één voorbeeld te noemen, het is bekend dat sommige bedrijven verslavende stoffen extra aan producten toevoegen om zo afzet te garanderen, stoffen die schadelijk voor de gezondheid zijn, zoals suiker, vet, zout, cafeïne, alcohol en nicotine. Immers, zoals elke drugsdealer weet, de beste klant is een verslaafde klant. Zo bezien ligt de verslavende werking van veel consumptiepatronen voor de hand: te denken valt aan winkelen, televisie, gokken, porno, computergames, internet, autorijden, etc. (Oosterling 2000).

De \’onzichtbare voet\’ van de vrije markt
Kortom, het \’reëel bestaande kapitalisme\’ komt geeneens in de buurt van de volledige mededinging die door de liberale theorie wordt vereist. Bijgevolg mist de \’onzichtbare hand\’ haar harmoniserende werking: het is geenszins zo dat marktwerking automatisch de verschillende eigenbelangen coördineert met het algemeen belang. Deze disfunctie van de markt is des te gevaarlijker naarmate door liberalisering en privatisering steeds meer maatschappelijke sectoren in het kapitalisme geïntegreerd worden, van openbaar vervoer, onderwijs en gezondheidszorg tot energievoorziening, beveiliging en defensie (zie de recente opkomst van zgn. private military companies: vooral amerikaanse bedrijven die \’militaire diensten\’ verkopen aan regeringen).
Met name voor Links is dit cruciaal. Welbeschouwd namelijk impliceert de feitelijke afwezigheid van volledige mededinging een postmodern begrip van klassenstrijd, wat vervolgens weer een postmodern socialisme mogelijk maakt – als de nieuwe ideologie die Links nodig heeft om zich tegenover Rechts te kunnen profileren. Het punt is dat volledige mededinging onmogelijk wordt gemaakt door de machtsverschillen die samenhangen met de kloof tussen rijk en arm, met name door de overmacht van multinationale bedrijven in relatie tot de overige spelers: consumenten, werknemers, kleine ondernemers en nationale overheden. De belangen van bedrijven vallen dus geenszins samen met, maar gaan door hun overmacht juist ten koste van de overige belangen van mens en natuur.
De \’onzichtbare hand\’ van de vrije markt gaat zo gepaard met een \’onzichtbare voet\’ die velen neerdrukt ten bate van weinigen. Zoals de econoom Herman Daly (1971) dit idee alweer meer dan dertig jaar geleden voor het eerst formuleerde: \”Adam Smith\’s \’invisible hand\’ leads private self-interest unwittingly to serve the common good. The \’invisible foot\’ leads private self-interest to kick the common good to pieces.\” In navolging van E.K. Hunt (1980) spreken economen vooral van een \’onzichtbare voet\’ in relatie tot geëxternaliseerde kosten die dus niet door het marktmechanisme gecorrigeerd worden. Maar het idee kan perfect gegeneraliseerd worden voor alle machtsverschillen die de marktwerking verstoren. In ieder geval moet uit de feitelijke afwezigheid van volledige mededinging geconcludeerd worden dat het kapitalisme nog altijd gekenmerkt wordt door een fundamentele contradictie, een conflict tussen kapitaal enerzijds en de diverse belangen van mens en natuur anderzijds.

De transformatie van het accumulatieregime
Natuurlijk is dit niet meer het klassieke, door Marx blootgelegde conflict tussen Kapitaal en Arbeid. De ouderwetse arbeidersklasse is immers verdwenen, opgegaan in een welvarende middenklasse: door opwaartse sociaal-economische mobiliteit zijn \’arbeiders\’ niet langer verenigd in een gemeenschappelijk belang tegen het Kapitaal. Allicht zijn er nog altijd arbeiders die op de klassieke manier door kapitalisten worden uitgebuit, door te lage lonen voor hoge winsten. Het punt is echter dat niet meer geldt voor alle arbeiders of de arbeidersklasse als geheel. Om onderconsumptie te vermijden, hebben bedrijven juist baat bij hogere lonen voor werknemers, in ieder geval voor een geprivilegieerde groep, wat Friedrich Engels cynisch de \’arbeidersaristocratie\’ noemde. Daar komt nog bij dat de belangen die nu door kapitaal worden achtergesteld niet alleen arbeidersbelangen zijn, maar ook de diverse belangen van consumenten, van de democratie en van de natuur. Het hedendaagse conflict tussen kapitaal enerzijds en mens en natuur anderzijds is veel diverser dan het klassieke conflict tussen Kapitaal en Arbeid.
Toch zit er continuïteit tussen beide conflicten. Het conflict tussen Kapitaal en Arbeid bestond hieruit dat winst voornamelijk werd gemaakt door uitbuiting van arbeiders, door zoveel mogelijk arbeidskracht te persen uit zo laag mogelijke lonen. Dit specifieke \’accumulatieregime\’ kon echter niet volgehouden worden (Aglietta 1976). Om het spook van overproductie uit te bannen, maar ook om arbeidersonrust en uiteindelijk revolutie te vermijden, moesten de lonen wel omhoog, zodanig dat luxe-consumptie ook voor steeds meer arbeiders mogelijk werd. Zo ging het bedrijfsleven al voor WO II langzaam over tot Fordistische productiewijzen, in navolging van Gramsci (1971) vernoemd naar de visie van Henry Ford die via Taylorisme en technologische innovatie de arbeidsproductiviteit en daarmee de lonen zodanig kon laten stijgen dat ook zijn werknemers de auto\’s konden kopen die zij zelf produceerden (de beroemde T-Fordjes). Na WO II volgden de westerse regeringen met de Keynesiaanse politiek van de welvaartsstaat, gestimuleerd door de economische groei uit de amerikaanse oorlogsinspanning en het Marshallplan.
Daarmee onderging het accumulatieregime een radicale verandering. Om toch winst te garanderen, moest het kapitaal haar uitbuiting verschuiven van westerse arbeid naar nieuwe uit te buiten gebieden, met name westerse consumptie en niet-westerse arbeid. Naarmate westerse arbeiders meer gingen verdienen, werd het voor kapitaal belangrijker hun consumptieve verlangens te beheersen, om zo de hogere loonkosten terug te winnen. Zoals de directeur van een groot reclamebedrijf het formuleerde: \”When income goes up, the most important thing is to create new needs…[People] don\’t realise that they need a second car unless they are carefully reminded. The need has to be created in their minds…I see advertising as an educational, activating force capable of producing the changes in demand which we need. By educating people into higher living standards, it ensures that consumption will rise to a level justified by our productivity and resources.\” (geciteerd in Gorz 1982: 120-1) De beschreven transformatie van het accumulatieregime verklaart zo het enorm toegenomen belang van marketing en branding, de commerciële creatie van immateriële betekenissen waardoor producten op magische wijze opeens veel meer waard worden dan zij feitelijk hebben gekost: Baudrillard (1972) spreekt in dit verband dan ook treffend van een fetishering van gebruikswaarde. Zo worden mensen, met name in het Westen, steeds meer uitgebuit als consument, minder als arbeider. Als hoog betaalde werknemers/consumenten fungeren zij feitelijk als doorgeefluiken voor zich accumulerende kapitaalstromen. Maar de hogere kosten voor westerse arbeid werden ook afgewenteld op een intensievere uitbuiting van niet-westerse arbeid. In toenemende mate hevelen multinationals hun productieprocessen over naar lage-loon-landen, voornamelijk Derde Wereldlanden waar de machthebbers het niet zo nauw nemen met arbeidersrechten en milieuregels.

De mutatie van de klassenstrijd
Het klassieke conflict tussen Kapitaal en Arbeid is dus niet zozeer verdwenen als wel van vorm veranderd. Onder druk van hogere lonen in het Westen is het conflict gemuteerd in tal van andere, kleinere conflicten tussen kapitaal enerzijds en de diverse belangen van arbeiders, consumenten, politiek en natuur anderzijds. In die zin is de klassieke klassenstrijd overgegaan in een zeer gedifferentieerde belangenstrijd. Dit wordt bevestigd door het vaak opgemerkte feit dat het einde van de klassieke klassenstrijd in de jaren \’60 en \’70 samenviel met de opkomst van de new social movements en NGO\’s die opkomen voor de belangen van minderheden, de Derde Wereld, de democratie, het milieu en consumenten (zie Laclau & Mouffe 2001). Wat minder vaak wordt opgemerkt is dat deze belangenstrijd geen breuk is met de klassieke klassenstrijd, maar – in de woorden van Clausewitz – de voortzetting ervan met andere middelen. Klassenstrijd is de bobbel in het tapijt dat nou eenmaal te groot is voor de kamer: je duwt de bobbel plat, met als enig resultaat dat elders weer nieuwe bobbels opduiken. Wat eerst aan de oppervlakte van de werkvloer werd uitgevochten, is als een mol ondergronds gegaan en heeft zich rhizomatisch door de samenleving verspreid, om op verschillende plekken weer boven te komen.
Ook hier blijkt het belang van het neoliberalisme voor de postmoderne actualisering van het socialisme. Het neoliberalisme stelt ons in staat deze fragmentering van de klassenstrijd beter te begrijpen doordat het wijst op de allocerende werking van de vrije markt, die de meest efficiente verdeling van productiefactoren en eindproducten tussen vragers en aanbieders garandeert. Analoog daaraan kan men stellen dat de markt zorgt voor de allocatie van klassenstrijd: met de doorberekening van de hogere kosten voor westerse arbeid, wordt het conflict tussen Kapitaal en Arbeid over heel de markt gealloceerd, afgewenteld op consumptie en geëxporteerd naar de Derde Wereld.
Één en ander wordt goed samengevat door de stelling dat de klassenstrijd is \’geëxplodeerd\’ – in meerdere betekenissen van het woord. Ten eerste in de zin van \’vernietigd, kapot gemaakt, beëindigd\’: met het opgaan van de arbeidersklasse in een sociaal-economisch mobiele middenklasse behoort de klassieke klassenstrijd tot het verleden. Maar ook geëxplodeerd in de zin van \’uit elkaar gespat, gefragmenteerd, versplinterd\’. Zoals een clusterbom na explosie uiteen valt in vele kleinere bommen die pas later afgaan, zo is het conflict tussen Kapitaal en Arbeid uit elkaar gespat in talloze kleinere conflicten tussen kapitaal enerzijds en de diverse belangen van mens en natuur anderzijds – conflicten die veelal nog op detonatie wachten. Met de oplossing van de arbeidersklasse is het conflict niet meer samengebald in een strijd tussen twee economische klassen, het proletariaat vs. de bourgeoisie, maar is het conflict in de samenleving versnipperd geraakt over talloze verschillende groepen met verschillende belangen.

De menigvuldigheid van het post-proletariaat
Natuurlijk rijst dan de vraag in hoeverre men nog kan spreken van klassenstrijd, in plaats van alleen belangenstrijd. Wat echter de voortdurende relevantie van het begrip \’klassenstrijd\’ garandeert is het feit dat de verhouding tot kapitaal nog altijd verantwoordelijk is voor fundamentele belangentegenstellingen. De verhouding waarin men tot kapitaal staat is immers het centrale bestanddeel van het socialistische begrip van klasse. Het klassieke marxisme richtte zich echter voornamelijk op eigendomsverhoudingen als constitutief voor klassenstructuren: wel of geen privaatbezit van kapitaal. Mensen zonder kapitaal, de proletariërs, konden niet anders dan hun arbeidskracht verkopen aan mensen met kapitaal, de kapitalisten. Hieruit zou dan automatisch een fundamentele belangtegenstelling volgen: hogere lonen versus hogere winsten.
Als gevolg van de boven beschreven mutatie van het conflict tussen Arbeid en Kapitaal echter, zijn eigendomsverhoudingen veel minder bepalend geworden voor de configuratie van belangen. Ten eerste door het opgaan van de arbeidersklasse in een mobiele middenklasse, waardoor veel werknemers profiteren van kapitalisme en veel van hun belangen samenvallen met die van bedrijven. Veelzeggend in dit verband is de spectaculaire groei van de kaste der managers die, zelfs ondanks het toegenomen belang van het amerikaanse shareholder capitalism, veel meer macht hebben dan de gemiddelde aandeelhouder. Ten tweede door de popularisering van de aandelenhandel in de jaren \’90 toen veel werknemers aandelen kochten, veelal in hun eigen bedrijf, en daarmee directe belangen kregen in kapitaal. Ten derde omdat kapitalisten ook maar mensen, dwz. consumenten, burgers en soms natuurliefhebbers zijn en als zodanig ook slachtoffers van kapitalisme (het is toch vervelend als je golfbaan op een gifbelt blijkt te liggen en gesaneerd moet worden).
Desondanks is kapitaal nog altijd de centrale spil van een fundamentele belangentegenstelling, namelijk tussen kapitaal enerzijds en de diverse belangen van mens en natuur anderzijds. Alleen is de bepalende rol van eigendomsverhoudingen vis-à-vis de configuratie van belangen overgenomen door profijtverhoudingen: wie profiteert van kapitalisme en wie niet. In die zin kan men nog altijd spreken van antagonistische klassen en dus van klassenstrijd: voorzover hun belangen samenvallen met die van kapitaal vormen mensen een pro-kapitalistische klasse, voorzover hun belangen er tegengesteld aan zijn een anti-kapitalistische klasse. Het punt van het voorafgaande betoog is nu precies dat deze laatste, anti-kapitalistische klasse niet meer samenvalt met de arbeidersklasse – net zo min als de pro-kapitalistische klasse nog samenvalt met de bourgeoisie. De bovengenoemde explosie betekent ook dat het proletariaat, als slachtoffer en tegenstander van het kapitaal, is geëxplodeerd in een bonte menigte van consumenten, werknemers, burgers, milieuactivisten, etc. De anti-kapitalistische klasse is gefragmenteerd en door heel de samenleving versnipperd geraakt: de klasse bestaat nog wel, maar is geen sociaal-economische eenheid meer. De eenheid van het gemeenschappelijk arbeidersbelang is uit elkaar gevallen in een veelheid van talloze verschillende belangen met als enige overeenkomst dat zij door kapitaal worden tegengewerkt. Om deze pluraliteit van de anti-kapitalistische klasse aan te duiden spreken Hardt en Negri in hun baanbrekende studie Empire (2001) treffend van \’the multitude\’ – de menigvuldigheid – als postmoderne opvolger van het proletariaat.

De internalisering van de klassenstrijd: Het postmoderne \’schizo-subject\’
Deze pro- en anti-kapitalistische klassen zijn zelfs in die mate geen sociaal-economische eenheden meer dat in het Westen althans de meeste mensen tot beide klassen behoren. Dit volgt rechtstreeks uit het minder belangrijk worden van eigendomsverhoudingen voor de configuratie van belangen. Dit is wellicht het duidelijkst voor ouderwetse kapitalisten die als zodanig belangen hebben in kapitaal, maar als consumenten, burgers en buitenlui belangen hebben die door kapitaal onderdrukt worden. Maar hetzelfde geldt voor iedereen die enigszins in het kapitalisme is geïntegreerd: enerzijds zijn we op vele manieren afhankelijk van kapitaal (voor werk, voor producten en diensten), anderzijds hebben we vele belangen die er tegenin gaan. De voorbeelden zijn legio. Een werknemer met aandelen in het bedrijf waar hij werkt kan zich zowel identificeren met de belangen van zijn werkgever als zich erdoor uitgebuit weten. Een reiziger heeft belang bij goedkope vliegtickets waar hij zich als natuurliefhebber kwaad over maakt. Door marketing worden we belast met verlangens die we vaak liever niet zouden hebben, naar fastfood, naar porno, naar merkkleding, naar onbereikbare schoonheidsidealen… De pro- en anti-kapitalistische klassen zijn niet meer disjunct, maar overlappen en doordringen elkaar wederzijds, zodanig dat mensen er tussen heen en weer geslingerd worden, verscheurd door tegenstrijdige belangen. Daarmee is de klassenstrijd in zekere zin geïndividualiseerd en geïnternaliseerd. Het is een strijd geworden die mensen niet meer alleen met anderen (\’de bazen\’), maar ook met zichzelf voeren – een spanning die voelbaar is in alle facetten van het dagelijks leven: het werk dat we doen, het voedsel dat we eten, de tv-programma\’s die we zien, de kleren die we dragen…
Zo verklaart de mutatie van de klassenstrijd het door cultuurcritici vaak opgemerkte schizoïde karakter van postmoderne burgers, het cynische vermogen om zonder gewetenswroeging meerdere en soms tegenstrijdige sociale rollen te spelen (Jameson 1984). In de postmoderne klassieker Anti-Oedipus: Capitalism & Schizophrenia zien Deleuze en Guattari het \’schizo-subject\’ als een direct gevolg van de fragmenterende (\’deterritorializerende\’) werking van kapitalisme: \”Our society produces schizos the same way it produces Prell shampoo or Ford cars, the only difference being that the schizos are not saleable.\” (2000: 245) Zij waarderen het schizo-subject echter positief als een subversieve, revolutionaire kracht die zich binnen het kapitalisme aan het kapitalisme zou onttrekken, hetgeen volgens hen ook de reden is waarom het schizo-subject door de maatschappij wordt onderdrukt via medicalisering tot een psychiatrische ziekte. Deze waardering van het schizo-subject komt overeen met die van andere postmodernen als Foucault en Judith Butler die de \’hybriditeit\’ van het schizo-subject bejubelen als een speels vloeibaar worden van persoonlijke identiteit die zo bevrijd wordt van het \’moderne, paranoïde subjectcentrisme\’ of de knellende banden van traditionele rolpatronen. Daar mag een kern van waarheid in zitten. Wat zo echter vergeten wordt is dat deze affirmatie van het schizo-subject feitelijk neerkomt op een impliciete acceptatie van de menselijke conditie onder het laat-kapitalisme (wat wederom vragen oproept over het ideologisch gehalte van het postmodernisme). Voor bevoorrechte academici mag deze schizoïde conditie bevrijdend zijn, voor \’gewone\’ mensen blijft het een moeilijke en soms pijnlijke spagaat tussen tegenstrijdige sociale rollen (zie Zizek 1998: 55 en Harvey 1990: 351-2).

De globalisering van de klassenstrijd
Ten slotte wil \’explosie\’ ook zeggen dat de klassenstrijd is opgeblazen, als een ballon. Zoals gezegd worden de hogere kosten voor westerse arbeid door bedrijven deels gecompenseerd door de ouderwetse fabrieksmatige productie over te hevelen naar lage-loon landen. De inkomenskloof tussen Eerste en Derde Wereld dreigt zichzelf zo te versterken, doordat \’s werelds armen voor bedrijven minder als consumenten, maar meer als laagbetaalde arbeiders interessant zijn, waarmee hogere winsten slechts via lagere lonen behaald kunnen worden. De klassieke verhouding tussen Kapitaal en Arbeid is in die zin gereproduceerd in de verhouding tussen Eerste en Derde Wereld – zoals trouwens al lang wordt betoogd door theoretici van het Third Worldism als Frantz Fanon en Immanuel Wallerstein. In die zin is de klassenstrijd geglobaliseerd, opgeblazen tot een conflict tussen \’bourgeois landen\’ en \’proletarische landen\’ (Ake 1978).
Dit betekent echter niet, wat sommige van deze theoretici wel beweren, dat westerse arbeid niet zou worden uitgebuit maar met het kapitaal zou samenspannen in de uitbuiting van niet-westerse arbeid. Ook in de Eerste Wereld worden veel arbeiders nog altijd uitgebuit langs de klassieke weg van lagere lonen voor hogere winsten. Inderdaad geldt dit niet meer voor de westerse arbeidersklasse als geheel, die als zodanig niet eens meer bestaat. Maar de klassieke uitbuiting van westerse arbeid is daarmee alleen van vorm veranderd, gediversifieerd in een uitbuiting van consumptie, politiek en natuur. Als slechts één van de vele conflicten in de Eerste Wereld, neemt het conflict tussen Arbeid en Kapitaal in belang toe naarmate we de Eerste Wereld als centrum verlaten en overgaan naar de Derde Wereld als periferie van het kapitalistische wereldsysteem. De anti-kapitalistische klasse, die in het Westen door de pro-kapitalistische klasse gecontamineerd wordt, heeft in de Derde Wereld nog grotendeels haar zuivere, ouderwetse vorm, namelijk die van het uitgebuite proletariaat.

Ten slotte: Naar een postmodern socialisme
We hebben gezien dat Links door het liberale marktdenken over te nemen, zich krachteloos heeft gemaakt tegenover Rechts. Links kan zich alleen dan weer tegenover Rechts profileren door de economie te repolitiseren, door duidelijk te maken dat economie geen politiek neutrale kwestie is, maar een kwestie van structurele machtsverschillen die om fundamentele politieke keuzes vraagt. We hebben ook gezien dat een immanente kritiek op het neoliberalisme, waarin theorie en praktijk tegen elkaar worden afgezet, precies tot een dergelijke repolitisering van de economie leidt, namelijk tot een postmodern begrip van klassenstrijd als het veelvormige conflict tussen kapitaal enerzijds en de diverse belangen van mens en natuur anderzijds. Hier ligt dus het aanknopingspunt voor Links om te komen tot een nieuwe ideologie. Klassenstrijd was de centrale notie van het klassieke, marxistische socialisme. Een postmodern begrip van klassenstrijd zal dan ook een postmodern socialisme mogelijk maken, dwz. een aanpassing van het socialisme aan de postmoderne werkelijkheid en cultuur van het laat-kapitalisme. Hoe zou een dergelijk postmodern socialisme eruit kunnen zien?
Het conflict tussen Arbeid en Kapitaal is geëxplodeerd in een wereldwijde wolk van kleine en grote conflicten tussen kapitaal enerzijds en de diverse belangen van mens en natuur anderzijds. Dit vraagt om een gediversifieerd socialisme dat zich niet blindstaart op de belangen van arbeiders, maar opkomt voor alle belangen die door kapitaal onderdrukt worden, dus ook de belangen van consumenten, de democratie, de natuur, kleine ondernemers, etc. Natuurlijk is de toenadering van traditioneel Links tot diverse belangengroeperingen als de milieubeweging al langer gaande, o.a. resulterend in de opkomst van rood-groene partijen. Wat tot nu toe echter in die toenadering ontbreekt is het samenbindende element, namelijk dat de diverse belangen die verdedigd moeten worden belangen zijn die door het falen van volledige mededinging door kapitalisme worden bedreigd. Dit is het socialistische element en het is precies wat Links nodig heeft om zich tegen Rechts te kunnen afzetten.
Deze diversificatie van het socialisme zou bovendien de wind uit de zeilen nemen van het postmoderne argument dat socialisme qua universele ideologie in de kern totalitair is doordat het de veelheid aan particuliere identiteiten onderwerpt aan de monolithische essentie van de arbeidersklasse. Een socialisme dat uitgaat van een postmodern begrip van klassenstrijd is echter een socialisme met respect voor pluraliteit, de pluraliteit van de anti-kapitalistische klasse, de menigvuldigheid. De klasse heeft geen eenheid of algemene essentie meer die door een voorhoede vertegenwoordigd kan worden, een voorhoede die het al snel beter denkt te weten dan de klasse zelf. Wat de diverse belangen van de menigvuldigheid zijn kan niemand zeggen behalve de menigvuldige individuen en groepen zelf.
Dit betekent dat een postmodern socialisme door en door democratisch moet zijn. Want de enige manier waarop diverse belangen zich kunnen laten gelden zonder elkaar geweld aan te doen is via democratische bemiddelingsprocessen. Om de belangen van mens en natuur tegen de belangen van kapitaal te kunnen beschermen is dus meer democratie nodig, dwz. een verdere democratisering van de economie zodanig dat andere belangen zich ertegen kunnen handhaven. In concreto betekent dit meer democratische controle op kapitaal en zijn internationale stromen. Ook hier is een zekere continuïteit met het klassieke socialisme, volgens welke de productiemiddelen immers onder de democratische controle van arbeiders gebracht moesten worden. Maar met de diversificatie van de klassenstrijd moet ook het ideaal van arbeidersdemocratie gediversifieerd worden.
Ook wat dit betreft hoeft een postmodern socialisme weinig anders te doen dan het neoliberalisme tegen zichzelf te keren. Het neoliberalisme verdedigt zich immers door te wijzen op de democratische werking van de vrije markt die alle spelers – consumenten, ondernemers, werknemers – tot mededinging in staat zou stellen. Maar zoals we hebben gezien, is dit feitelijk een illusie. De democratische werking van de \’vrije\’ markt wordt verstoord door de enorme machtsverschillen die volledige mededinging onmogelijk maken: door de overmacht van kapitaal staan de overige spelers veelal buiten spel. Volgens de eigen standpunten zou dus ook het neoliberalisme voor een democratische correctie op de feitelijk ondemocratische werking van de markt moeten zijn – een argument dat potentieel een cruciale rol zou kunnen spelen in het politieke debat.
Zoals gezegd zullen neoliberalen hierop antwoorden dat de vrije markt dus nog niet vrij genoeg is en verder geliberaliseerd moet worden. We hebben echter ook gezien dat het juist de vrije marktwerking zelf is die – door de accumulatie en concentratie van kapitaal – de machtsverschillen voortbrengt die volledige mededinging tegenwerken. Dit, zoals Zizek (1993: 93) duidelijk maakt, is de blinde vlek van het neoliberalisme: \”what it tends to overlook is the degree to which, in today\’s complex economies, the very \’normal\’ functioning of the market can be secured only by way of the state actively intervening in social security, ecology, law enforcement, etc.; left to itself, the market mechanism is bound to destroy itself\”. In de huidige situatie van enorme machtsverschillen zou verdere liberalisering (deregulering en privatisering) alleen maar averechts werken en tot nog grotere machtsverschillen leiden – de kat op het spek binden zogezegd.
Het gaat er dus niet om het marktmechanisme af te schaffen; zulke revolutionaire gestes zijn passé. Liberalen hebben gelijk wanneer zij wijzen op de voordelen van de markt als het allocatie-systeem dat op de meest efficiënte wijze consumptiewensen en productiemogelijkheden coördineert. In die zin zouden ook socialistische economieën niet zonder marktmechanismen kunnen. Waar het om gaat is de noodzaak van extra democratische correcties op het marktmechanisme waar deze door al te grote machtsverschillen verstoord wordt. Dit opent het perspectief op een wederzijdse toenadering van socialisme en liberalisme.

Dit artikel is eerder verschenen in het Vlaams Marxistisch Tijdschrift vol. 38, nr. 3, 2004, pp. 69-80.

Literatuur
Aglietta, Michel (1979 [1976]), A theory of economic regulation: The US experience. London: New Left Books.
Ake, Claude (1978), Revolutionary pressures in Africa. London: Zed Books.
Baudrillard, Jean (1972), Pour une critique de l\’économie politique du signe. Parijs.
Bobbio, Norberto (1996 [1994]), Left and right. Cambridge: Polity Press.
Daly, Herman E. (1971), \”Toward a stationary-state economy,\” in: Harte, J. & Socolow, R., Patient earth. New York: Holt, Rinehart and Winston.
Gorz, André (1982), Farewell to the working class: An essay on post-industrial socialism. London: Pluto Press.
Gramsci, Antonio (1971), Selections from the prison notebooks of Antonio Gramsci. London: Lawrence & Wishart.
Hardt, Michael & Negri, Antonio (2001), Empire. Cambridge/MA: Harvard University Press.
Harvey, David (1990), The condition of postmodernity: An enquiry into the origins of cultural change. Cambridge/MA & Oxford: Blackwell.
Hertz, Noreena (2001), The silent takeover: Global capitalism and the death of democracy. London: William Heinemann.
Hunt, E.K. (1980), \”A radical critique of welfare economics,\” in: E. Nell, Growth, profits and property. Cambridge: Cambridge University Press.
Jameson, Frederick (1984), \”Postmodernism, or the cultural logic of late capitalism\” in: New Left Review, 146, 53-92.
Laclau, Ernesto & Mouffe, Chantal (2001 [1985]), Hegemony and socialist strategy: Towards a radical democratic politics. London & New York: Verso.
Oosterling, Henk (2000), Radicale middelmatigheid. Amsterdam: Boom.
Zizek, Slavoj (1993),Tarrying with the negative: Kant, Hegel, and the critique of ideology. Durham: Duke University Press.
Zizek, Slavoj (1998), Pleidooi voor intolerantie. Amsterdam: Boom.
Zizek, Slavoj (2000), \”Class struggle or postmodernism? Yes, please!\” in: Judith Butler et al., Contingency, hegemony, universality: Contemporary dialogues on the Left. London & New York: Verso.

(Dit artikel was oorspronkelijk op GlobalInfo gepubliceerd door Peter Sas.)