Ga naar de inhoud

De ontdekking van ‘nieuw’ II: Creeping Corporatism

In de beginjaren 2000 had ik het plan opgevat een boek te schrijven over ‘nieuw’. In de eerste aflevering van dit item liet ik al weten, dat het nooit een boek zal worden. Maar mijn ergernis van toen over het ongepaste gebruik van ‘nieuw’ voel ik nog steeds.

9 min leestijd

(Door Thom Holterman, overgenomen van Libertaire Orde)

In dit tweede deel houd ik mij opnieuw met het ontstaan van het ‘gat’ in de herinnering bezig en met de recycling van kennis. In mijn kritiek beperk ik mij nu tot één boek, een proefschrift uit 1994. Een boek van zo’n tijd terug? Ja, maar men komt het systeem van werken tot op deze dag tegen. Het is wat Ton Hendrix als reactie gaf op het eerste deel: ‘Wat niet nieuw is verkoopt niet’.

Herinnering geliquideerd

Aan het einde van ‘De ontdekking van nieuw’, deel I, vroeg ik mij af hoe het komt dat zo makkelijk en zo snel bestaande kennis en inzicht verdwijnt. Ontstaan daardoor geen generaties zonder ‘historisch besef’. De Duitse marxistische socioloog en filosoof Theodor Adorno (1903-1969) had daar in 1959 al een verklaring voor (‘Wat betekent: Verwerking van het verleden’, in de bundel: Adorno, Opvoeding tot mondigheid, Utrecht/Antwerpen, 1971, p. 16).

Hij schrijft dat de burgerlijke maatschappij onderworpen is aan de wet van de ruil. Ruil is iets van tijdloze aard. Aldus verdwijnt ook de concrete tijd uit de industriële productie. Herinnering, tijd, het geheugen van de voortschrijdende burgerlijke maatschappij wordt als een soort irrationele rest geliquideerd. Op eenzelfde manier, zo gaat Adorno verder, worden door de voortgaande rationalisering van de industriële productiemethode gelijk met andere overblijfselen van het handwerk ook categorieën als die van de leertijd, dus van het verwerven van ervaring, teruggedrongen. Wanneer de mensheid zich van de herinnering ontdoet en zich kortademig uitput in aanpassing aan het actuele, dan is dit, aldus Adorno, de weerspiegeling van de objectieve ontwikkelingsweg.

Dat was dus in 1959. Sinds jaren vindt men dit inzicht terug in het argument dat alles ‘snel’ moet, waaronder een opleiding volgen en afronden. Dit moet omdat de tijden snel veranderen. Er is geen tijd om zich met voorlopers van de discipline bezig te houden. De historische leegte die zo ontstaat, maakt dat iets wat in die ‘leegte’ wordt bedacht subiet in een kritiekloze aanvaarding voor nieuw wordt gehouden en ‘verkocht’.

Het kritiekloos aanvaarden is, als afgeleide van de no-nonsens opstelling, een academische houding geworden. Het no-nonsens tijdperk verlangt een positivistische instelling. Wetenschappelijke activiteit vereist slechts nauwkeurig beschrijven wat men waarneemt. Dat daar een kennistheoretisch probleem zit, wordt opzij geschoven (‘Feiten zijn geen feiten’ (1970) leerde Glastra van Loon al; Online).

De bestaande maatschappelijke verhoudingen worden in economische zin gedomineerd door het kapitalistische systeem. Dat systeem heeft ‘snelheid’ nodig (van consumptie en productie). Om de snelheid er in te houden moeten allerlei typen dirigisme ontwikkeld en toegepast worden. Die typen dirigisme volgen de verschillende stadia van kapitalistische dominantie. Dit heeft consequenties voor de rol van de staat. N.M. van Gestel besteedde daar aandacht aan in het boek getiteld De onzichtbare overheid, Naar nieuwe vormen van sturing (Delft, 1994, diss.). Van Gestel steunt daarbij op Duitse auteurs als Hirsch, Roth, Roobeck. Zij schetst een nieuw ontwikkelingsmodel voor economie, staat en samenleving. Nieuw? Een ander model! Want van welke sleutelwoorden bedient men zich? ‘Flexibiliteit’ en ‘Decentralisatie’. Wat zien we dan?

Er is sprake van decentralisatie, maar zeker niet van een zwakkere, ‘terugtredende’ staat. Dus niet ‘minder staat’, maar juist het verder voortschrijden van de regulerende en controlerende invloed van de overheid in de samenleving. Wat doet zich namelijk voor, zoals Van Gestel met Hirsch en Roth opmerkt: een proces van een zich voortzettende Durchstaatlichung, analoog aan de eveneens verwachte voortgaande Durchkapitalisierung der Gesellschaft. Dit betekent dus een toenemend volgens marktprincipes georganiseerd raken van verschillende sectoren in de samenleving en het leven van individuele mensen. Dat hieraan relevante regelgeving moet worden aangepast is niet opzienbarend, zo ook dus regelgeving in de sfeer van de arbeidsvoorziening (de sector waarop Van Gestel’s boek zich richt). En nu bereiken we het punt waar we ons kunnen afvragen : wat is er aan de hand met de herinnering?

Functionele en territoriale decentralisatie

Van Gestel brengt in als het ‘nieuwe’: de principes van tripartisering, decentralisatie en privatisering, of anders gezegd, de functionele en territoriale decentralisatie van het arbeidsvoorzieningsbeleid. Dat geheel kan beschouwd worden als een mogelijke oplossing en vervanging voor het falen van de oude kenmerken van het overheidsbeleid (aldus Van Gestel, p. 223). Ik wil het aannemen, maar wat is nieuw aan het gebruik van functionele en territoriale decentralisatie? Wat is nieuw aan tripartisering waarbij in dit geval sociale partners, centrale en lokale overheden het gezamenlijk bestuur vormen binnen de sector Arbeidsvoorziening. Aldus wordt met de ontwikkeling van de arbeidsvoorziening een aantal nieuwe basisprincipes van sturing zichtbaar, zegt Van gestel. Het betreffen de reeds genoemde grotere flexibiliteit, grotere autonomie, sterkere invloed van marktprincipes (p.225). Maar hoe komt het iets nieuw noemen, wat helemaal niet nieuw is. Had Van Gestel geen tijd om even in de tijd terug te kijken?

‘Ik waardeer uw verbeelding zeer!’

Ideeën omtrent functionele en territoriale decentralisatie zijn al oud. Het gaat er bij mij niet in dat Van Gestel toen zij met haar proefschrift bezig was, dat niet kon weten? Of in die situatie misschien juist wel.  Heeft de recycling van voorafgaande kennis haar een ‘schoon blad’ voor gehouden? Omtrent bijvoorbeeld een heel andere problematiek schreef J. In t’ Veld in 1929 een proefschrift onder de titel Nieuwe vormen van decentralisatie. De problematiek die hij behandelde ging vooral over de vraag – toen al – welke institutionele structuur de haven van Rotterdam moest hebben (bijvoorbeeld een ‘havenschap’ of een ‘naamloze vennootschap’?). Tussen beide wereldoorlogen hield de hoogleraar staats- en bestuursrecht aan de TH Delft, Josephus Jitta, zich nadrukkelijk met functionele decentralisatie bezig. Dit zag hij als de grondgedachte van de ‘corporatieve staat’ die bij hem, anders dan de fascistische variant ervan, was ingepast binnen het kader van de parlementaire democratie. Hem stond een decentralisatie voor ogen waarbij allerlei publieke activiteiten door verenigingen van personen, die zich hadden georganiseerd om een gemeenschappelijk belang, bijvoorbeeld de regeling van het waterbeheer, te behartigen (voorbeeld het waterschap). Publicaties van hem zijn verdwenen? Functionele decentralisatie. De grondgedachte van de corporatieve staat binnen het kader der parlementaire democratie (Groningen, 1932); De corporatieve staatsgedachte in Nederland (Arnhem, 1936).

Kortom, het blijft, in de onderhavige gevallen, zoeken naar vormen van deelname door (verenigingen van) belanghebbenden bij het organiseren en uitvoeren van publieke taken. Dat is dus niet nieuw te noemen. Hoe kom ik er bij om op het corporatisme te wijzen? Dat heeft te maken met het feit dat Van Gestel namelijk als een element van ‘het nieuwe’ in de sfeer van het arbeidsvoorzieningsbeleid ‘de beginselen van tripartisering’ opvoert. Die beginselen zijn verwant met het corporatisme. Nederland werd in de periode van de jaren 1960-1980 overspoeld met discussie over en invoeren van neo-corporatistische elementen in het publiek bestuur. Er werd zelfs gesproken van ‘creeping corporatism’ en dat beperkte zich niet tot Nederland.

Creeping corporatism

De verwijzing naar de niet onbekende en regelmatig terugkerende tripartiete structuur, door       Van Gestel,  betreft een structuur die is samengesteld uit drie groeperingen (veelal die uit de werkgevers- en werknemersorganisatie en de overheid) ten behoeve van besluitvorming in de sector waarin die structuur manifest is (denk aan de Sociaal Economische Raad en de Publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie). Het is ondenkbaar dat Van Gestel daarvan niet op de hoogte was. Zij had dus kunnen schrijven dat in de sfeer van het arbeidsvoorzieningsbeleid de vanouds bekende triparte beginselen werden ingevoerd. Maar kennelijk was zij in de periode van het schrijven van haar proefschrift niet op de hoogte van de sluipende invoering van neo-corporatieve elementen in delen van het overheidsbeleid. Wat was het geval?

In de periode, die ik de ‘eerste cyclus’ noemde (zie deel I), stond in het tijdschrift Intermediair (24 februari 1978) een oproep getiteld Een boek op zoek naar zijn auteurs. Het was namelijk opgevallen dat in allerlei publieke sectoren, in de Verenigde Staten en Europa, zich een neo-corporatisme ontwikkelde. De basis voor wetenschappelijke aandacht daarvoor was gelegd door de Amerikaanse politicoloog Philippe C. Schmitter met zijn artikel ‘Still the Century of Corporatism’ (in: The Review of Politics, 1974, p. 85-131). Hij gebruikte ook de term ‘creeping corporatism’.

Kennelijk waren er in Nederland allerlei wetenschappers geïnteresseerd in dit onderwerp, want het boek dat naar zijn auteurs op zoek was, vond ze. Een achttal wetenschappers van uiteenlopende disciplines en uiteenlopende politieke kleur discussieerden ongeveer anderhalf jaar over elkaars bijdragen. Deze intensieve samenwerking leverde de bundel op met als redactie H.J.G. Verhallen, R. Fernhout en P.E. Visser getiteld Corporatisme in Nederland. Belangengroepen en democratie (Alphen aan de Rijn/Brussel, 1980). Op allerlei wijzen, onder meer door de diversiteit van de behandelde sectoren, vindt men hier elementen van neo-corporatisme terug, waaronder beginselen van tripartisering.

Maar ik schreef al. Deze gerichte aandacht voor het onderwerp vond in de eerste cyclus plaats en Van Gestel is iemand die zich manifesteerde in wat ik de ‘tweede cyclus’ noemde. Die cyclus kenmerkte zich door het kappen van ‘geschiedenis’ als franje. De recycle-machine was aangezet met een lichtje op groen bij: no-nonsens. Daar ontstond het gat in de herinnering. Onbekommerd kon nieuw worden genoemd wat helemaal niet nieuw is.

Thom Holterman

[De twee cartoons zijn overgenomen uit het Franse weekblad Marianne van 30 juli-5 augustus en van 20-26 augustus 2021.]