Ga naar de inhoud

De oorsprong van het economisch liberalisme

Zeer in
vogelvlucht zijn hier wat basisfeiten over de grondleggers van het economisch
liberalisme bij elkaar gezet. Deze tekst dient als bijlage voor de cursus
'Solidaire economie' van Voor de Verandering (zie op de website). De tekst kan de komende tijd verder aangevuld worden.

8 min leestijd
Placeholder image


"Globalisering
is goed, als we de vrije markt zijn werk laten doen, komt het vanzelf goed met
de mensen en de mensenrechten"
(Frits Bolkestein)


"Liberaal,
als een aal"
(Multatuli)

De
aartsvader van het theoretische model van economisch liberalisme is de Schot
Adam Smith. Deze leefde van 1723-1790 en was eigenlijk filosoof. In zijn tijd
bestond economie als begrip helemaal nog niet. Er was natuurlijk al wel veel
internationale handel, maar het overgrote deel van handel en productie vond
lokaal plaats en onder tamelijk feodale omstandigheden. Er bestond in die tijd
nog geen echt kapitalisme en het systeem wordt doorgaans als 'mercantilisme ' betiteld; handel met de staat of
lokale despoot als monopolist. Vooral de internationale handel was zwaar
gemilitariseerd en had meer met roof te maken dan met 'eerlijk zakendoen'. Het
economisch liberalisme moet gezien worden in samenhang met het aanbreken van
het tijdperk van de verlichting, die een begin betekende van politieke en
sociale liberalisering.

Smith
schreef zijn belangrijkste werk (An Inquiry into the Nature and Causes of The
Wealth of Nations
) in 1776, ten tijde van de onafhankelijkheidsoorlog van de VS
met Groot-Brittannië. Dat is niet toevallig en het is eigenlijk een soort
utopisch verhaal waarin Smith op een tamelijk leesbare manier uiteenzet waarom
een vrije markt-economie veel beter voor iedereen zou werken dan het bestaande
centralistische mercantilisme. Hij schetst een systeem waarin veel vrijheid
bestaat voor burgers om te produceren en te handelen, waarbij ze zo min
mogelijk gehinderd worden door een overheid. Anders dan veel mensen die zich op
hem beroepen beweren (en die hem meestal niet gelezen hebben,) beweert Smith
overigens niet dat er helemaal niets meer door een overheid gereguleerd zou
mogen worden, of dat individueel eigenbelang altijd goed zou zijn.


The
Wealth of Nations
wordt wel beschouwd als het eerste boek over economie (de
term economie werd niet eens gebruikt in de tijd dat hij het schreef) en heeft
veel invloed gehad omdat velen, zowel voor- als tegenstanders, erop
voortbouwden. Er worden ook een aantal baanbrekende noten gekraakt, zoals zijn
befaamde 'praktische waardentheorie' over het mysterie hoe producten waarde
toegekend krijgen, waarbij hij water vergelijkt met diamant. Terwijl de
praktische waarde van water veel hoger is dan die van diamant, is de
'toegekende waarde' veel lager. Smith verklaart dat door het fenomeen schaarste
en de hoeveel arbeid die er nodig is om het te produceren.

Tekenend
en door de neoliberalen bewust buiten beeld gehouden, is Smith's tirade tegen
de eerste multinationals. Met name de East India Company, de Britse tegenhanger
van de Nederlandse VOC, werd door Smith gehaat omdat deze veel teveel macht had
en juist tegen het idee van een liberale economie in zou gaan..

David Ricardo

De
denker die vervolgens de fakkel overnam van Smith, was David Ricardo
(1772-1823). Die was in 1799 politieke economie gaan studeren, geïnspireerd
door Smith's werk. Met name zijn boek Principles of Political Economy and
Taxation
(1817) was belangrijk. Daarin werkte hij uit hoe binnen een vrije
markteconomie de lonen en waarden zich zullen ontwikkelen. Lonen zouden volgens
Ricardo's "ijzeren loonwet" automatisch rond het onderhoudsniveau
stabiliseren (met andere woorden: van arbeid alleen zul je nooit rijker kunnen
worden!) en hij voorspelde al dat de waarde van goederen voornamelijk bepaald
zal worden door de hoeveelheid arbeid die er nodig zou zijn om ze te
produceren. Hij was daarnaast de uitvinder van de theorie van het comparatieve
voordeel bij handel, en werkte dat uit aan de hand van het voorbeeld van de
handel tussen Engeland en Portugal (Engeland kon beter linnen blijven produceren
en Portugal wijn en dat dan tegen elkaar ruilen). De theorie is dan dat
iedereen – land of individu – zich het best kan specialiseren in een bepaald
product waar je het best in bent, omdat je dan het meeste voordeel kunt behalen
bij het verhandelen.

Het werk
van beide denkers is erg invloedrijk geweest en speelt nog steeds een grote rol
op de economie-faculteiten en bij politieke discussies. De nazaten zijn
heterogeen; progressieve liberalen kennen een grotere rol voor de staat toe dan
meer conservatieve. Later zijn allerlei politici en economen aan de haal gegaan
met de theorieën, waardoor er soms een soort karikatuur van gemaakt werd (zoals
bij het 'laissez faire'-beleid van de 19e en begin 20ste eeuw) en waarbij vaak
voor het gemak vergeten werd in welke tijd de gedachtes spelen en hoe
theoretisch een en ander bedoeld was. Net als Smith, schrijft Ricardo overigens
met zoveel woorden dat economische machtsconcentraties in de vorm van wat we nu
multinationals noemen, onverenigbaar zijn met de voorgestelde vrije markt.
Ricardo's vergelijking in de internationale handel laat bovendien erg veel
factoren buiten beschouwing, waardoor zijn dogma niet meer te handhaven is.

De
meest ernstige deuk die de hele theorie opliep, kwam waarschijnlijk door de
beurskrach van 1929 die in New York begon en gevolgen had op veel delen van de
wereld in de vorm van ernstige recessie die miljoenen in de armoede dreef.
Daardoor kwam er ruimte voor andere ideeën over economie, aangevoerd door de
(alweer Britse) Econoom John Maynard Keynes (1883-1946). Ook hij schreef een
baanbrekend boek: General Theory of Employment, Interest and Money (1936).
Keynes bepleit juist een actieve rol van de overheid bij het reguleren van
nationale en internationale economie en is daarmee een van de vaders van de
welvaartsstaat gebleken.

In de
jaren tachtig slaat de slinger weer de andere kant op. Dat lijkt toevallig of
'natuurlijk' maar is zorgvuldig georganiseerd door conservatieve politieke
krachten, verbonden aan lobbies van het bedrijfsleven. Dat zijn de feitelijke
neo-liberalen. Belangrijke factor was een groep extreem hardvochtige economen
rond Milton Friedman (1912-2006) in Chicago. Hij staat bekend als een
monetarist, dwz. iemand die veel nadruk legt op de rol van geld in de economie
en hoe overheden omgaan met creatie van geld en rentebeleid. In 1962 schreef
hij Capitalism and Freedom waarin hij in feite pleit voor een nachtwakersstaat
(dwz: de overheid moet nog slechts de veiligheid van de burgers en bedrijven
verzorgen en zich verder nergens meer mee bemoeien). Hij mocht zijn ideeën
uitwerken in Chili, waar met Amerikaanse hulp de militairen aan de macht waren
gekomen en won in 1976 zelfs de Nobelprijs. Overigens maakte Friedman er in
Chili een grote puinhoop van en kreeg hij het na enige tijd aan de stok met de
militairen. Maar zoals zovaak bij de neoliberale ideologie, is de mythe die
zijn aanhangers verspreiden een stuk groter dan de werkelijkheid.

In de
jaren tachtig gingen Reagan in de VS en Thatcher in Groot-Brittannië mede met
zijn argumentatie een kaalslag van de welvaartsstaat aan. Na het vallen van de
muur waren neoliberalen zo oppermachtig dat zelfs hardop beweerd werd dat er
geen enkel alternatief zou zijn en (Fukuyama) dat we "aan het einde van de
geschiedenis" waren gekomen. Ze gingen bovendien via instellingen als de
Wereldbank en het IMF het model opleggen aan de rest van wereld.

Opgemerkt
dient te worden dat de neoliberale politici (en zelfs veel economen) als
verdediging voor neoliberaal beleid nog steeds voornamelijk naar voren komen
met de aloude theoretische opzetten van Smith en Ricardo. De verdere werkwijze
van (neo)-liberale economie is merkwaardig weinig gebaseerd op gedegen theorie
en goede gegevens en modellen. Het is daarom niet onterecht om te stellen dat
je het eerder een 'geloof' zou kunnen noemen.

Ondertussen
zijn er, door de realiteit en door hard werken van allerlei bewegingen,
gelukkig weer flinke bressen in het neoliberale verhaal geslagen. Bijna niemand
gelooft meer dat 'de onzichtbare hand van de markt' (Smith) alles wel vanzelf
op zal lossen. En omgekeerd: velen zien in dat ongebreidelde economische macht
veel schade kan veroorzaken. Er is bijvoorbeeld en hernieuwde belangstelling
voor het verdedigen van publieke diensten. Ook richten veel mensen zich op het 'ontcommercialiseren'
van allerlei gebieden (waar de neoliberalen juist alles commercieel wilden
maken). En is er een groeiende beweging die het dogma van de economische groei
ter discussie stelt. Helaas zijn de neoliberalen nog steeds sterk aanwezig im de
gevestigde kringen (in media, academisch circuit en politiek). Dat is mede te
verklaren door de sterke economische macht die hun broodheren, de grote
bedrijven, hebben. De omslag is echter duidelijk gaande en het zand spoelt
langzaam maar zeker weer onder hun lelijke bouwwerk weg.

——————-

Er is
een hele berg boeken over neoliberalisme in het buitenland verschenen. In het
Nederlandse taalgebied kunnen we er twee aanbevelen: Jaap Kruithof:
Neoliberalisme en Robert Went: Grenzen aan de Globalisering? (Spinhuis, 1996)

Voor
meer details over bovengenoemde namen en hun boeken, is de wikipedia op
internet een goede bron om verder te lezen.

Zie
bijvoorbeeld dit heldere Nederlandstalige lemma over liberalisme.

Wat
betreft de historische interpretatie van de internationale economische
ontwikkeling en de rol die vrijhandel daarbij heeft gespeeld, zie bijvoorbeeld
het boek van Koreaanse Cambridge-Econoom Ha-Joon
Chang, waarover Peer
Vries een mooie recensie schreef.

Websites
met gedegen economische achtergrondinformatie zijn er gelukkig erg veel, zoveel
dat het niet veel zin heeft hier een opsomming te maken. Je zou bijvoorbeeld kunnen
beginnen bij de New Economics Foundation . En in
Nederland natuurlijk bij Voor de Verandering.