Ga naar de inhoud

Een nieuw hoofdstuk voor de WTO

geen ‘single undertaking’ maar eigen onderhandelingsruimte voor de ontwikkelingslanden. Dit is de oplossing voor de crisis binnen de WTO volgens Liem Giok In.

12 min leestijd
Placeholder image

De huidige situatie

Met de aanvang van de Doha Ronde in 2001 in het kader van de WTO onderhandelingen werd een nieuw project gestart. De onderhandelingen zouden nu de bijzondere belangen van de ontwikkelingslanden in de internationale handel behartigen. Sinds met de opzet van GATT in 1947 voor het eerst multilaterale onderhandelingen werden gevoerd over handel, is het aantal deelnemers gegroeid van 23 tot nu 149 landen. Ongeveer twee derde daarvan zijn ontwikkelingslanden en 32 zijn Minst Ontwikkelde Landen (MOL). Hieruit zou men kunnen afleiden dat de WTO een doorslaand succes is, en in het bijzonder voor de ontwikkelingslanden.

Echter, alom bekende statistieken wijzen uit dat ontwikkelingslanden, door de bank genomen, de verwachtingen van hun bevolking niet hebben vervuld. In de afgelopen vijf decennia zijn voor een meerderheid van de mensen de levensomstandigheden niet verbeterd, is hun bestaanszekerheid niet verhoogd en is hun economische kracht er niet sterker op geworden. Ook is er geen vooruitzicht op succes voor de komende jaren en zelfs hoop is te verwachtingsvol, zowel voor de bevolking als voor de onderhandelaars in de WTO.

Mislukking is nu eerder het gevoel dat deze onderhandelingsronde ten behoeve van de ontwikkelingslanden kenmerkt. Maar wat is nu precies hun belang, waarom hebben de ontwikkelingslanden zich in zo grote getale aangesloten bij de WTO? Hun belang ligt in de toegang to de wereldmarkt – grotendeels voor agrarische producten, maar ook voor andere sectoren. Ontwikkelingslanden hebben deze afzetgebieden nodig om hun bevolking in leven te houden, om hun economieën te ontwikkelen, beginnend van het niveau waarop zij nu staan. Dit is geen punt van discussie, ook de rijke landen zijn van dezelfde mening.
Men zou echter kunnen twisten over de wijsheid van het axioma van de ‘single undertaking’. Men zou, bezorgd, kunnen twijfelen of de vermenging van de agenda van de rijke landen met de agenda van de ontwikkelingslanden niet onherroepelijk leidt tot een nadelige positie van de laatsten. Het principe van de ‘single undertaking’ verlangt dat overeenstemming moet worden bereikt over alle punten van één onderhandelingsronde, zonder welke er geen enkele overeenstemming wordt bereikt. Ontwikkelingslanden willen toegang tot de wereldmarkt, maar hun kracht om te concurreren en te produceren is nog zwak. Ontwikkelde economieën willen ook toegang tot de wereldmarkt, en hun kracht om te concurreren, te produceren en ongewenste overproductie te subsidiëren is enorm. De ‘overproductie’ is ongewenst, want hij berooft miljoenen kleine boeren in ontwikkelingslanden van hun bestaansmogelijkheid. Als markten overal worden geliberaliseerd zullen dus niet allen profiteren, het spel is geen win-win; ontwikkelingslanden zijn de verliezers (1).Ontwikkelingslanden moeten, omdat zij zich nog moeten ontwikkelen, hun economieën beschermen, en dat is in tegenspraak met de essentie van de WTO agenda.
…..Ook de krachtige economieën willen hun thuismarkten beschermen; want de eigenlijke agenda is niet liberalisering, maar het veroveren van afzetgebied, uit of thuis. Met andere woorden, ‘marktliberalisering’ in het vocabulair van de rijke landen betekent ‘oog om oog, tand om tand’: jij neemt van mij, ik neem van jou. Pas deze regel toe op het verkeer tussen rijke landen en ontwikkelingslanden en de laatste hebben geen schijn van kans de klap ooit nog te boven te komen. Daarom is de ‘single undertaking’ geen goed uitgangspunt, daarom zullen nog veel Doha Rondes mislukken.
…..”Maar natuurlijk,” zo zeggen de rijke landen, “we erkennen de kwetsbare positie van de ontwikkelingslanden. We behandelen hen met speciale en gedifferentieerde maatregelen, we staan hen uitzonderings- en voorkeursbehandeling toe, en we doen zelfs moeite om hen de gecompliceerde regels uit te leggen die wij voor hen hebben gemaakt, maar die ze, onontwikkeld als ze zijn, niet goed begrijpen. Zo zijn dan de ontwikkelingslanden – de meerderheid in de WTO – uitzonderlijk en niet mainstream. Hun belangen zijn toegevoegd en niet de essentie van de WTO agenda.

Ontwikkelingslanden: verenigt U!

Een nieuw hoofdstuk in het boek van de multilaterale onderhandelingen over handel moet nu worden geschreven. Noemen we het met enig gevoel voor humor de OWT: Organized World Trade. We moeten een ‘separate undertaking’ beginnen in de onderhandelingen over wereldhandel (2). Niet een enkele maar een gezamenlijke onderneming waarin ontwikkeling het eigenlijke thema is en het bestaan van mensen die niet in ontwikkelde economieën leven het essentiële doel. Als we vanuit dit perspectief naar internationale handel kijken dan gaat het erom te onderhandelen over gegarandeerde exportquota’s tegen gegarandeerde prijzen voor productiesectoren die een basaal bestaan voor miljoenen mensen moeten garanderen. Dat zijn sectoren zonder welke een land niet de middelen kan verdienen om te bestaan. Hieruit volgt dat ‘wederkerigheid’ hier niets te zoeken heeft. En ook leidt dit perspectief tot een beleid waarbij regionale en nationale handel een belangrijkere plaats mag innemen dan ‘integratie in de wereldeconomie’.
Dit is de slogan van de rijke landen die nu toch echt ontmaskerd moet worden; het is niet de ultieme waarheid voor ons allen. Voor elk land dat op zoek is naar economische ontwikkeling zijn belangrijke eerste stappen wellicht het vooropstellen van zelfvoorziening, het opbouwen van lokale/nationale kracht en daarom ook importbescherming aan zijn grenzen. Dit was in elk geval het pad dat rijke landen ooit zijn gegaan en nog steeds bewandelen als het hen uitkomt.
Wie zijn de auteurs van dit nieuwe hoofdstuk van de OWT? Het zijn de ontwikkelingslanden zelf. De noden van hun bevolking indachtig, zal een verantwoordelijke en integere bestuurlijke elite hun eisen moeten formuleren. Er staan enorme hindernissen in de weg; en de oppositie van de rijke landen is de minste daarvan. Ontwikkelingslanden moeten hun gemeenschappelijke belangen erkennen en hun verschillen overwinnen. Zij moeten een gemeenschappelijke basis vinden en zich verenigen. Economische armoede is geen reden om ook de menselijke waarden te verliezen. ‘Arme’ landen kunnen de leiders zijn in deze nu wereldwijd benodigde transformatie van de globale economie. Regeringsleiders van ontwikkelingslanden moeten hun ‘power’ vinden in de levens van de miljoenen mensen die zij vertegenwoordigen. Zij moeten de structuren opzetten van een nieuwe globale handel die brede massa’s dient en niet slechts de dunne laag van een elite.

Enorme interne hindernissen staan in de weg: bureaucratische laksheid, politieke corruptie en
schending van mensenrechten. Echter ‘integratie in de wereldeconomie’ zal deze niet verhelpen, wel de politieke wil om de noden van de eigen bevolking te lenigen.
Ik kan niet oordelen over goed en kwaad in de levensstijl van anderen. Ik observeer slechts dat ontwikkelingslanden gedurende een lange tijd van jaren onderhandelen zonder enig succes. Ik trek de conclusie dat zij, als ze vooruitgang willen boeken, nu een eigen onderhandelingsruimte moeten creëren: internationale handel voor ontwikkeling.

Eerste opzet van een onderhandelingstraject voor ontwikkeling

De onderstaande opzet is meer bedoeld om de bedoeling van mijn voorstel te illustreren. Het is geen definitief plan. De eigenaren van dit traject zullen zelf het beleid en de strategieën moeten ontwerpen gebaseerd op de werkelijkheid van hun situatie.

Ik onderscheid drie groepen van internationale handel, zij het in agrarische producten, niet-agrarische producten, intellectueel eigendomsrecht of tijdelijke migratie van natuurlijke personen.

I. Handel = Hulp

In de eerste groep (bijvoorbeeld katoen voor sommige Afrikaanse landen) moeten de ontwikkelingslanden aanspraak maken op gegarandeerde exportquotas naar de wereldmarkt tegen gegarandeerde prijzen. Dit houdt in dat een bemiddelend orgaan deze quotas aanneemt en weer distribueert naar importerende landen. Dit kan ook betekenen dat prijsniveaus gesubsidieerd moeten worden, hiervoor moeten dan internationale bronnen van financiering gevonden worden. Dit betekent ook dat opslag van voorraden gemanaged moet worden om variërende hoeveelheden productie van jaar tot jaar op te vangen. Deze groep van handelswaar is vrijgesteld van het concurrentie element. Het betreft zuiver en alleen: handel = hulp.

In ruil voor de hulp, dienen ontwikkelingslanden zich vast te leggen op structuren die garanderen dat de handel eerlijk is. De voordelen van dit hulpbeleid moeten de producenten/boeren ten goede komen. Winsten moeten worden geherinvesteerd in de lokale/nationale economie. Kapitaalvorming moet breed gespreid worden en niet geconcentreerd blijven in de handen van slechts enkele grootondernemers. Productdiversicatie en fabricage die waarde toevoegt aan grondproducten moet worden gestimuleerd door gericht economisch beleid.

Er ontstaat een belangrijk effect van de instelling van deze eerste groep samen met het principe van ‘geen wederkerigheid’. Groep 1 betreft voornamelijk agrarische producten waar de subsidies van de rijke landen aan hun producenten in de weg staan van export door ontwikkelingslanden. Verder hebben deze gesubsidieerde exporten van de V.S. en Europa al duizenden boeren in ontwikkelingslanden het brood uit de mond gestoten. De toewijzing van gegarandeerde productievolumes en afzet op een gegarandeerd prijsniveau maakt de ontwikkelingslanden immuun voor dit subsidiebeleid. Met andere woorden, dit enorme punt van strijd tussen de ontwikkelingslanden en de rijke landen verliest zijn relevantie. Dit subsidiebeleid dat een niet marktconforme overproductie financiert van agrarische producten en veestapel met methoden die vaak niet duurzaam zijn en dierenwelzijn veronachtzaamt, wordt nu gereduceerd tot de democratische verantwoordelijkheid van de belastingbetaler. Zullen zij ooit wakker worden en weigeren zo hun geld als parels voor de zwijnen te verkwisten? (3)

2. Eenzijdige toegang, geen wederkerigheid

In de tweede groep van internationale handel (bijvoorbeeld: kleding) moeten de ontwikkelingslanden aanspraak maken op voorkeursbehandeling van hun exportgoederen direct naar de importerende landen. Dat wil zeggen dat over instrumenten als verlaagde of nultarieven en quotas voor voorkeursbehandeling onderhandeld moet worden. Wederkerigheid komt hier niet ter sprake. Dit is de groep van de ‘ondersteunde concurrentie’.

Echter, vooral in deze groep van goederen, zou men zich ook moeten richten op handel met regionale partners die op een gelijk niveau van economische en technologische ontwikkeling staan. Dit kan de voorkeur verdienen boven handel met ver vooruit ontwikkelde landen. Als ontwikkelingslanden eerst de technologie uit Europa moeten importeren om producten te leveren die ze naar Europa kunnen exporteren, dan kan men zich afvragen wat het ontwikkelingspotentieel hiervan is. In plaats van het stimuleren van een keten van economische activiteit die echt de lokale bevolking raakt, bestaat het gevaar dat slechts een dunne laag van geglobaliseerde economie ontstaat. Statistieken van BNP kunnen dan misschien groeien, maar het economische niveau van mensen blijft laag.

3. Terug naar de WTO

Ook ontwikkelingslanden beschikken over ontwikkelde sectoren van industrie. Hier zijn ze in staat volop te concurreren met de rijke landen. Voor multilaterale afspraken op dit terrein kunnen ze sich dus weer bij het WTO traject voegen. Dit is de groep van ‘volledige concurrentie’.

Voorwaarde is echter dat sectoren in deze groep niet van levensbelang zijn voor de strijd tegen armoede in het eigen land. In dat geval blijft voorzichtigheid geboden. Het ‘goed’ van marktliberalisatie moet zorgvuldig worden afgewogen tegen de noodzaak van protectie.

Door deze gestaffelde benadering van de onderhandelingen kunnen de ontwikkelingslanden hun eigen ruimte opeisen. Tegelijkertijd wordt een overgang ingebouwd naar de onderhandelingsruimte van de ontwikkelde economieën.

Politieke actie voor het Zuiden en het Noorden

NGO’s, academici en activisten in de rijke landen die nu hun venijnige kritiek spuwen op het ondemocratische instituut van de WTO, zouden zich moeten vergewissen van het feit dat het hun eigen nationale regeringen zijn die de onderhandelingen voeren. Ook moeten zij weten dat het hun eigen (agri- en bio-) industrieën zijn die hervormd moeten worden. Als ze werkelijk globale verandering verandering nastreven, moeten ze hun pijlen richten op nationaal economisch beleid en weigeren nog langer te betalen voor subsidies aan productie en exporten die markten van de armen kapotmaakt. Er moet een landelijke (en uiteindelijk EU-wijde) protestbeweging op gang komen zoals die van de anti-bom of de anti-apartheidsbeweging. Het is onze democratische plicht het regeringsbeleid op die manier om te buigen.

In de ontwikkelingslanden ligt de verantwoordelijkheid bij de leiders. Zij moeten oprecht de belangen van hun bevolking vertegenwoordigen en niet alleen die van een smalle elite. Zij mogen niet zwak in hun schoenen staan en toegeven aan de druk van de rijke landen. Zij moeten niet kortzichtig voorwaarden accepteren die worden gedicteerd door een consensus uit Washington of uit welke andere hoofdstad die niet de eigen is. Een waarachtige hervorming van de WTO dat de belangen van de ontwikkelingslanden dient, moet, naar mijn mening, in gang worden gezet door de ontwikkelingslanden. Het is daarom hun moed en visie die hier nodig is om een drastisch andere weg te kiezen. Ook zijn nodig voorafgaande rondes van onderling overleg tussen de ontwikkelingslanden, voordat zij met één stem kunnen spreken en hun eisen voor andere structuren op tafel kunnen leggen. Is dat een realistische mogelijkheid of is dit slechts een droom? Eén realiteit is zeker: dit moet gebeuren, zoniet verdampt de hoop van miljoenen mensen op een beter leven in ijle droom.

September 2006, Liem Giok In

Liem Giok In is auteur van ‘Interdependent Economy – from Political Economy to Spiritual Economy’. Zij is tevens oprichter van MAid, een beleidsadviserend initiatief. Het bredere raamwerk voor haar voorstellen en standpunten is vervat in het boek ‘Interdependent Economy’.(zie www.liemgiokin.com)

Noten:

1) Ik verwijs naar het onderzoek van Devinder Sharma, specialist in voedsel en handel, gevestigd in New-Delhi. Zijn artikelen informeren over de effecten die de marktliberaliseringsagenda heeft op de ontwikkelingslanden. Internet Link.
2) Ik bedoel te zeggen dat het WTO onderhandelingstraject voor ontwikkelde landen onderling kan blijven bestaan.
3 45 % Van het EU budget of meer dan 45 miljard wordt jaarlijks uitgegeven aan landbouwsubsidies. Een deel daarvan houdt marktverstorende productie ten nadele van de ontwikkelingslanden in stand. De Evert Vermeer Stichting heeft onlangs het belang van transparantie omtrent de Europese landbouwsubsidies weer onder de aandacht gebracht. Zie Opinie: Het Europees transparantie initiatief, 15 augustus 2006, www.evertvermeer.nl.

(Dit artikel was oorspronkelijk op GlobalInfo gepubliceerd door Liem Giok In.)