Ga naar de inhoud

Grenzen aan de groei: individuele plicht of revolutionair project?

In dit artikel tracht Anselm Jappe aan te tonen dat een ‘groen kapitalisme’ geen kans op slagen heeft en dat een krimpeconomie enkel mogelijk is door middel van een totale breuk met de kapitalistische wareneconomie. “Het vertoog over de ‘krimpeconomie’ (décroissance) is één van de weinige, enigszins nieuwe theoretische voorstellen die de laatste decennia opgedoken zijn. Het publiek dat zich momenteel aangesproken voelt door het vertoog over de afslanking van de economie is nog erg klein. Nochtans groeit het met de dag. Dat is de uitdrukking van een bewustwording over de evidentie dat de ontwikkeling van het kapitalisme ons meesleept in een ecologische catastrofe, en dat niet enkel extra filters of minder vervuilende auto’s het probleem zullen oplossen.”

13 min leestijd
groei

 

 

door Anselm Jappe

Men gelooft steeds minder in het idee dat een constante economische groei altijd wenselijk zou zijn. Terzelfder tijd groeit het onbehagen tegenover bepaalde kritieken op het kapitalisme die haar in feite de onrechtmatige verdeling van de opbrengst verwijten, of enkel de ‘uitspattingen’, zoals oorlogen en schendingen van ‘mensenrechten’. De aandacht voor het idee van een krimpeconomie drukt het toenemende gevoelen uit dat onze maatschappij, op z’n minst sedert enkele decennia, een verkeerde richting ingeslagen is, en dat we geconfronteerd worden met een ‘beschavingscrisis’ die betrekking heeft op alle maatschappelijke aspecten, zelfs op het niveau van het dagelijkse leven (cultus van de consumptie, van de snelheid, van de technologie, enz.). We bevinden ons in een crisis die zowel van economische, van ecologische als van energetische aard is. Het idee van een krimpeconomie heeft betrekking op al deze factoren in hun interactie, in plaats van de groei opnieuw te willen aanzwengelen door middel van ‘groene technologie’ zoals een gedeelte van de ecologische beweging dat voorstaat, of door te opteren voor een ander beheer van de industriële maatschappij, zoals een bepaald soort marxistische critici dat doet.

Het idee van een krimpeconomie spreekt ook aan omdat ze modellen voor individuele gedragsverandering voorstelt, die men hier en nu kan beginnen door te voeren, en omdat ze bepaalde essentiële deugden herontdekt: convivialiteit, gulheid, eenvoud, vrijgevigheid. Maar ze spreekt ook aan door haar lieftallig voorkomen dat de indruk wekt dat er een radicale verandering zou mogelijk zijn door middel van een algemene consensus, zonder dat we doorheen een periode van scherpe tegenstellingen en harde confrontaties zouden moeten gaan. Het gaat hier om een reformisme met een radicaal voorkomen.

Het idee van de krimpeconomie heeft ongetwijfeld de verdienste dat het echt wil breken met het productivisme en het economisme dat lange tijd de gemeenschappelijke basis gevormd heeft van zowel de burgerlijke maatschappij als van haar marxistische kritiek. Een diepgaande kritiek van de kapitalistische levenswijze lijkt in principe veeleer voor te komen bij de groeitegenstanders dan bijvoorbeeld bij de aanhangers van het neo-operaïsme (de auteur denkt hier ongetwijfeld aan Negri en Hardt, nvdv) die nog altijd geloven dat de ontwikkeling van de productiekrachten (met name in de vorm van informatica) de sociale ontvoogding met zich mee zal brengen. De groeitegenstanders trachten eveneens elementen van een betere maatschappij te ontdekken in het hedendaagse leven, dat dikwijls nog overblijfselen uit de prekapitalistische maatschappij met zich meedraagt, zoals de capaciteit tot vrijgevigheid. Ze riskeren dus niet – zoals bepaalde lieden dat doen – hun hoop te stellen op de verdere aftakeling van alle traditionele levensvormen en op de barbarij, waarvan gedacht wordt dat ze een miraculeuze heropleving zal veroorzaken.

Het probleem bestaat erin dat de theoretici van de krimpeconomie erg vaag blijven als het erom gaat de oorzaken van de run naar de groei te omschrijven. In zijn kritiek op de politieke economie heeft Marx aangetoond dat de vervanging van de menselijke arbeidskracht door het gebruik van de technologie de ‘waarde’ van elke waar vermindert, hetgeen het kapitalisme ertoe stuwt constant de productie te verhogen. In dit mechanisme vinden we de dubbele aard van onze ‘oude vijand’, de waar: de waarde en de gebruikswaarde, die respectievelijk door de abstracte zijde van de arbeid en door zijn concrete zijde geproduceerd worden. Deze twee zijden leven niet vreedzaam naast elkaar, maar komen in een grewelddadige contradictie tegenover elkaar te staan. Laten we (zoals Marx dat zelf doet) het voorbeeld nemen van een kleermaker van vóór de industriële revolutie. Om een hemd te maken, en voor de productie van het materiaal dat hij gebruikt, is er één uur tijd nodig. De ‘waarde’ van zijn hemd is dus één uur. Eens dat er machines bij te pas komen om het stof te produceren en te naaien, zal het mogelijk zijn om tien hemden in een uur tijd te vervaardigen, in plaats van één. Degene die deze machines bezit, die gewone arbeiders laten draaien, zal deze aldus geproduceerde hemden op de markt brengen aan een prijs die veel lager ligt dan die aan welke een kleermaker zijn hemd kan leveren. Vanaf het ogenblik waarin een machine in staat is tien hemden in één uur te vervaardigen, vertegenwoodigt in feite elk hemd slechts ééntiende van een arbeidsuur, dus zes minuten. Haar waarde, en uiteindelijk haar monetaire uitdrukking, wordt enorm verlaagd. De kapitaalbezitter heeft er dus belang bij dat de arbeider zoveel mogelijk produceert tijdens het arbeidsuur dat hij hem betaalt. Als hij hem laat werken met een machine, zoals in ons voorbeeld, dan fabriceert de arbeider veel meer hemden, en creëert hij dus een veel hogere winst voor zijn patroon.

Het hele kapitalisme was een onophoudelijke ontwikkeling van nieuwe technologieën met als doel arbeidskracht te besparen, dit wil zeggen méér goederen te produceren met minder arbeidskracht. Maar in een systeem waarin de waarde bepaald wordt door de arbeid, door het ‘verbruik van spieren, zenuwen en hersenen’ (Marx), stelt er zich een probleem: de waarde van elke waar vermindert, en bijgevolg ook de meerwaarde en uiteindelijk de winst die men uit die waar kan verkrijgen. Dit vormt een centrale contradictie die het kapitalisme vanaf haar ontstaan kenmerkt en dat ze nooit heeft weten op te lossen. Het kapitalisme is geen georganiseerde maatschappij, ze baseert zich op een permanente concurrentie waarin elke economische operator voor eigen rekening werkt. Elke kapitaalbezitter die een nieuwe machine in gebruik neemt, realiseert een veel grotere winst dan zijn concurrenten, doordat zijn arbeiders veel meer goederen produceren. Het is dus onvermijdelijk dat elke nieuwe uitvinding die arbeid bespaart, effectief toegepast wordt. De kapitaalbezitter die dit doet, realiseert in een eerste fase een extra-winst. Maar snel daarna zullen de andere kapitalisten hem evenwel navolgen, en men zal een nieuw – veel hoger – productieniveau bereiken. De extra-winst verdwijnt dus tot aan de volgende uitvinding. Dus, indien een hemd niet langer een uur arbeid ‘inhoudt’, wil dit zeggen dat de winst dat dit hemd oplevert eveneens zal verminderen. Laten we uitgaan van een graad van meerarbeid, en dus van winst, van 10 %. (In dit voorbeeld maken we abstractie van het verschil tussen meerwaarde en winst.) Een hemd dat één uur nodig heeft om geproduceerd te worden, bevat dus 6 minuten meerarbeid en een winst die in monetaire termen daaraan gelijk is; maar indien er enkel 6 minuten nodig zijn om het hemd te produceren, dan bevat dit slechts 36 seconden meerarbeid, de bron van de winst. De kapitalist die een technologie introduceert die levende arbeid vervangt, realiseert op korte termijn een winst voor zichzelf, maar hij draagt er onvrijwillig toe bij dat de algemene winstgraad vermindert. Dezelfde kapitalistische logica die stuwt naar het gebruik van technologie, loopt er dus op uit dat de tak waarop het systeem zit, doorgezaagd wordt.

Indien er geen andere factoren zouden meespelen, dan zou de kapitalistische productiewijze niet lang standgehouden hebben. Er bestaan evenwel compensatiemechanismen. De belangrijste is de onophoudelijke productieverhoging. Indien, zoals in ons voorbeeld, elk afzonderlijk hemd slechts ééntiende van de eerder verkregen winst van het door de kleermaker vervaardigde hemd bevat, dan volstaat het niet enkel tien hemden in plaats van één te produceren, maar twaalf, opdat de vermindering van de winst niet enkel zou gecompenseerd worden, maar zelfs overtroffen. Heel de geschiedenis van het kapitalisme toont een onophoudelijke verhoging van de warenproductie, zodanig dat de verlaging van de winst van elke afzonderlijke waar méér dan gecompenseerd werd door de globale verhoging van het aantal goederen. Twaalf hemden die elk een minimale dosis van de winst bevatten zullen dus uiteindelijk méér opbrengen dan één hemd met veel winst.

Dit verklaart eveneens de eeuwige zoektocht van steeds nieuwe sectoren. Het meest opvallende voorbeeld levert de auto-industrie: een product dat in het begin een luxeproduct was, is na de Tweede Wereldoorlog een dagelijks gebruiksvoorwerp geworden, hetgeen een reusachtig terrein voor nieuwe winsten opende. Dit alles slaagde er evenwel niet in een tegenkracht te vormen voor de blijvende tendens van de productie niet enkel om de winstgraad te verminderen (het is slechts in deze beperkte vorm dat het probleem door de traditionele marxisten bediscussieerd werd), maar ook om de massawaarde als dusdanig te verminderen. Het is in deze logica dat de diepe oorzaak van de ecologische crisis wortelt. Het ecologische vertoog verklaart dit dikwijls als het gevolg van een verkeerde menselijke houding tegenover de natuur, een soort gulzigheid of hebzucht van het menselijk wezen als dusdanig. Ofwel stelt men de ecologie voor als een probleem dat men binnen het kader van het kapitalisme, door middel van een ‘groen kapitalisme’, kan oplossen. Men spreekt dan van jobcreatie in de ecologische sector, van een meer zuivere industrie, van hernieuwbare energie, van filters, van emissierechten… In feite merkt men veel te weinig op dat de ecologische crisis zelf sterk verbonden is met de logica van het kapitalisme. Altijd omwille van de reden die we net aangehaald hebben: indien tien industrieel geproduceerde hemden enkel maar dezelfde winst bevatten als een artisanaal geproduceerd hemd, dan dient men er bijgevolg (op z’n minst) tien te produceren. De tien industrieel geproduceerde hemden bevatten veel meer materiaal, maar alles samen hebben ze slechts dezelfde waarde als een artisanaal geproduceerd hemd – in feite is er altijd een uur nodig om hen te produceren. In een kapitalistisch systeem is het noodzakelijk om tien hemden te produceren en vervolgens te verkopen – en dus tien keer méér grondstoffen te verbruiken om uiteindelijk dezelfde hoeveelheid waarde, en dus dezelfde geldhoeveelheid te verkrijgen.

Sedert tweehonderd jaar ontloopt het kapitalisme haar einde door altijd maar weer wat sneller te lopen dan haar ondergangstendens, dankzij een continue productiviteitsstijging. Maar indien de waarde niet verhoogt, indien ze vermindert, dan verhoogt daarentegen het verbruik van de grondstoffen, de vervuiling en de vernietiging. Het kapitalisme lijkt op een tovenaar die verplicht is om gans de concrete wereld in de grote kookketel te werpen, om te verhinderen dat alles tot stilstand zal komen. De ecologische crisis kan geen oplossing vinden binnen het kader van het kapitalistisch systeem, dat het nodig heeft permanent te groeien, steeds meer grondstoffen te verbruiken, enkel maar om de vermindering van haar waardemassa te compenseren. Daarom hebben de voorstellen voor een ‘duurzame ontwikkeling’ of een ‘groen kapitalisme’ geen kans op slagen: ze vooronderstellen dat het kapitalistische beest kan verzadigd worden, dit wil zeggen dat het kapitalisme de keuze zou hebben haar groei stop te zetten en stabiel te blijven, en alzo de schade die ze veroorzaakt te beperken. Maar deze hoop is ijdel: zolang de vervanging van de arbeidskracht door technologie voortduurt, terwijl de waarde van een product ligt in de arbeid dat het vertegenwoordigt, zal het altijd nodig zijn om de productie in materiële termen te verhogen, en dus om steeds meer grondstoffen te gebruiken en op een grotere schaal te vervuilen. Men kan een andere maatschappijvorm willen – maar geen kapitalisme dat anders zou zijn dan het ‘reëel bestaande kapitalisme’.

Het zijn de basisbegrippen van het kapitalisme – abstracte arbeid, waarde, waar, geld, die geenszins eigen zijn aan elke productiewijze maar enkel aan het kapitalisme – die zijn blinde dynamiek voortstuwen. Boven de externe limiet, die ligt in de uitputting van de grondstoffen, bevatte het kapitalistisch systeem vanaf haar ontstaan een interne limiet: (omwille van de concrurrentie) de levende arbeid, dat tegelijkertijd haar enige bron van waarde is, te moeten beperken. Sedert enkele decennia lijkt deze limiet bereikt te zijn, en de productie van ‘reële’ waarde werd in verregaande mate vervangen door haar simulatie in de financiële sfeer. Overigens zijn de erterne en de interne limieten ongeveer op hetzelfde moment voor het licht getreden: omstreeks 1970. Indien het kapitalisme enkel kan bestaan als vlucht vooruit en als eeuwige materiële groei om de waardevermindering te compenseren, dan zal een echte ‘afslanking van de economie’ enkel mogelijk zijn ten koste van een totale breuk met de waren- en geldproductie.

De groeitegenstanders wijken gewoonlijk voor deze consequenties terug, het lijkt hen veel te ‘utopisch’. Sommigen nemen hun toevlucht tot de slogan: ‘Uitstap uit de economie’. Maar de meesten blijven binnen het kader van een ‘alternatieve economische wetenschap’ en lijken te geloven dat de tirannie van de groei enkel maar een soort misverstand is dat men kan wegwerken op wetenschappelijke colloquia waarop bediscussieerd wordt hoe men op de beste manier het bruto binnenlands product kan berekenen. Vele groeitegenstanders trappen in de val van de traditionele politiek, willen deelnemen aan verkiezingen of volksvertegenwoordigers een mooie verklaring laten ondertekenen. Soms wordt de krimpeconomie zelfs een enigszins snobistisch discours waarmee bourgeois hun schuldgevoel kalmeren door in het oog van iedereen de afgedankte groenten op het einde van de markt te recupereren. En we moeten ons eveneens vragen stellen bij de interesse dat een bepaald soort ‘Nieuw Rechts’ betoond heeft voor het thema van de krimpeconomie, alsook over het risico op een eenzijdige manier de ‘traditionele’ samenlevingen in het zuiden van de wereld te verdedigen. Het is enigszins onnozel te geloven dat het thema van de krimpeconomie tot officiële politiek van de Europese Commisssie of van iets dergelijks zou kunnen worden.

Een ‘kapitalisme van afslanking van de economie’ zou een contradictio in terminus zijn, even onmogelijk te realiseren als een ‘ecologisch kapitalisme’. Het risico is reëel dat een bepaalde retoriek van de kwetsbaarheid zou gebruikt worden om voor de nieuwe armen de pil te verzachten en om iets waartoe ze gedwongen worden, zoals bijvoorbeeld het scharrelen in vuilnisbakken, voor te stellen als een vrije keuze. Indien de krimpeconomie zich aldus niet wil reduceren tot het begeleiden en het verrechtvaardigen van een ‘groeiende’ verarming van de maatschappij, dan dient het zich voor te bereiden op scherpe tegenstellingen en harde confrontaties. Maar deze tegenstellingen en confrontaties zullen niet samenvallen met de oude scheidslijnen die door de ‘klassenstrijd’ gevormd worden. De noodzakelijke opheffing van het paradigma van het productisme – en van de levenswijzen die ermee gepaard gaan – zal in alle sectoren op weerstand stuiten. Een gedeelte van de huidige ‘klassenstrijd’ is zowat overal ter wereld in feite een strijd voor de toegang tot de kapitalistische rijkdom, dat de aard van deze zogenaamde rijkdom niet ter discussie stelt. Een Chinese of Indische arbeider heeft vele goede redenen om een beter loon te eisen, maar indien hij dat verkrijgt zal hij daar zeer waarschijnlijk een nieuwe auto mee kopen en aldus bijdragen aan de ‘groei’ en aan de nefaste gevolgen daarvan op ecologisch en sociaal vlak. Het is te hopen dat er zich een toenadering zal voltrekken tussen de strijd voor de verbetering van het statuut van de uitgebuitenen en onderdrukten en de inspanningen om het maatschappelijk model van een uiterst individuele consumptie te overstijgen. Misschien dat bepaalde boerenbewegingen in het Zuiden reeds in die richting gaan, vooral door het regenereren van bepaalde elementen van de traditionele samenleving zoals het collectief grondbezit of het bestaan van vormen van erkentelijkheid die niet verbonden zijn met de prestatie op de markt.

Uit: Anselm Jappe, ‘Crédit à mort’, Lignes, Paris, 2011. Vertaling: Johny Lenaerts.