Ga naar de inhoud

Hoe het Westen niet rijker werd, en de rest trouwens ook niet

Het
Westen is niet groot geworden dankzij de ideologie van vrije handel. Het
voldeed zelf nooit aan de eisen die het anderen tegenwoordig opdringt. De
Koreaanse Cambridge-econoom Ha-Joon Chang biedt een tegengeluid.

17 min leestijd
Placeholder image

Deze
recensie van Peer Vries verscheen oorspronkelijk in De Academische Boekengids . Met toestemming
van auteur en Boekengids gereproduceerd. Copyrights blijven natuurlijk bij hen
.

In de
huidige botsing der beschavingen presenteert het Westen zich graag aan de rest
van de wereld als de kampioen van democratie, Verlichting en vrijheid. Daar
blijft het niet bij. Veel westerlingen beschouwen deze waarden als 'van hen' en
zien het als een plicht deze uit te dragen en te verbreiden. Die missie pakt
niet onverdeeld gelukkig uit en is tamelijk arrogant. De geschiedenis kent ook
een andere kant: tot voor kort waren er nog maar weinig democratieën in het
Westen.

Het
valt niet te ontkennen dat de Verlichting haar oorsprong vond in westerse
tradities. Maar het valt evenmin te ontkennen dat het verlichte denken lange
tijd niet toonaangevend was en nooit een monopolie heeft verworven. Het ontbrak
verlichte denkers in Europa nimmer aan tegenstanders. Ook die kunnen uit
Europese tradities putten. Bovendien, op het conto van de Verlichting kan ook
zeer veel onverdraagzaamheid worden geschreven. Vrijheid en redelijkheid vormen
inderdaad al enige eeuwen vaste bestanddelen van de westerse ideologie. Toch is
dat geen reden om te vergeten dat religieus fanatisme, slavernij, racisme,
militarisme, achterstelling van vrouwen, nationalisme en imperialisme lange
tijd vaste bestanddelen waren van de westerse praktijk. Wie zoekt naar de meest
in het oog springende feitelijke bijdrage van Europa aan de geschiedenis van de
twintigste eeuw zou wel eens bij twee wereldoorlogen, Auschwitz en de Gulag, en
de dekolonisatie kunnen uitkomen.

Economen
hebben even zelfverzekerd en met evenveel aplomb ooit geheel andere opvattingen
rondgebazuind.

Belangrijk
bestanddeel van de 'liberale' visie op het Westen is het benadrukken van het
liberale karakter van de westerse economie. Onze rijkdom is te danken aan de
vrije markt, zo is de gedachte. Westerse economen die niet in die heilzame
werking van de markt geloven, vinden nauwelijks meer enig gehoor bij politici
en beleidsmakers. Die hebben thans vrijwel zonder uitzondering de mond vol van
marktwerking en privatisering. Maar omdat zij rekening moeten houden met hun
kiezers, komt daarvan vaak weinig terecht. Die kiezers eisen immers doorgaans
dat de overheid ingrijpt als blijkt dat de vrije markt ook in hun nadeel kan
werken.

Ontwikkelingslanden
hebben nauwelijks een stem in de wereldpolitiek. Het establishment van de
internationale ontwikkelingsorganisaties confronteert hen doorgaans simpelweg
met een pakket eisen waaraan zij moeten voldoen om voor steun in aanmerking te
komen. Enkele eisen keren steeds terug, bijvoorbeeld de liberalisering van
internationale handel en investeringen. Wat de interne economische situatie
betreft, scoren liberalisering, privatisering en een restrictief
macro-economisch beleid hoog. Het beslag van de overheid op het nationaal
inkomen mag niet te groot zijn. Wel moet zij alles doen opdat de markt optimaal
kan werken. Volgens de huidige liberale canon is dat het geval in een situatie
van vrije en volledige mededinging. Ook aan het gedrag van de overheid worden
voorwaarden verbonden. De Wereldbank stelt dat overheden capabel, doelgericht
en betrouwbaar moeten zijn. Idealiter fungeren ze als facilitaire instelling en
betrouwbare partner voor de privé-sector, verschaffen ze de samenleving een
juridisch fundament, voeren ze een helder en consequent beleid met het oog op
economische stabiliteit, investeren ze in de basale infrastructuur en beschermen
ze de zwakken en het milieu. Staatsbedrijven en een eigen industrie-, handels-
en technologiebeleid worden niet gewaardeerd. Wat instituties betreft wordt met
name gehamerd op goed omschreven en gewaarborgde eigendomsrechten, democratie,
een efficiënte bureaucratie en 'transparantie'.

Deze
eisen gelden als redelijk. Wie zich eraan houdt, mag groei verwachten.
In
pleidooien voor internationale vrijhandel wordt bij voorkeur verwezen naar de
wet van de comparatieve kostenverschillen en nadere uitwerkingen daarvan. De
gedachte is dat vrijhandel uiteindelijk aan alle betrokkenen ten goede komt en
zelfs de inkomensverschillen tussen hen op termijn verkleint. Wanneer
ontwikkelingslanden zich tenminste specialiseren in die goederen en diensten
waarin zij relatief het meest efficiënt zijn. Voor de interne markt gelden
vrije en volledige mededinging als sleutel tot groei. De 'invisible hand' van
Adam Smith kan de rationele keuzes van individuen alleen bij volledige
mededinging omzetten in een algehele stijging van de welvaart. Van rationele
keuzes kan in deze context alleen sprake zijn wanneer de klassiek-liberale
grondrechten worden gewaarborgd. Dat impliceert dat de overheid vrije
ondernemingsgewijze productie stimuleert en alles in het werk stelt om het marktmechanisme
zo efficiënt en transparant mogelijk te laten opereren. Daarbij zijn
eigendomsrechten en minimale transactiekosten van groot belang, zoals onlangs
weer door Hernando de Soto en Nobelprijswinnaar Douglass North uitvoerig is
toegelicht.

Met de
geschiedenis van het eigen vakgebied lijken de meeste huidige economen en
beleidsmakers niet al te bekend.

De
zelfverzekerdheid en het aplomb waarmee economen thans de vrije markt als
panacee aanprijzen, is opvallend. Eens gerespecteerde beoefenaren van 'de enig
echte sociale wetenschap' hebben ze lange tijd, met evenveel aplomb, heel
andere opvattingen rondgebazuind. Dat lijkt nu volledig vergeten.

De wet
van de comparatieve kostenverschillen is niet door alle economen omarmd. De
belangrijkste en invloedrijkste groep tegenstanders staat bekend als de
'historische school'. Die was invloedrijk in Duitsland, Japan en de Verenigde
Staten. De Amerikaan Hamilton was waarschijnlijk de eerste die de stelling
verdedigde dat 'infant industries' het vaak niet kunnen stellen zonder
protectie. Een land dat welvarend én sterk wil worden, doet er goed aan niet te
specialiseren in die producten en sectoren waar, gezien de aanwezige
productiefactoren, zijn comparatieve kostenvoordelen liggen. Het moet mikken op
producten en sectoren die veel toekomst en 'spin-off' hebben. Dat betekent dat
de regering niet kan zonder een uitgekiend beleid voor de ontwikkeling van
industrie, handel en techniek. De economisch historicus Gerschenkron wees er al
in de jaren zestig van de vorige eeuw op dat overheidsingrijpen en sturing
inderdaad een prominente rol speelden in landen die na Groot-Brittannië
industrialiseerden.

Pleidooien
voor vrije marktwerking zijn zo oud als de economische wetenschap en vonden
altijd al veel gehoor. Maar dat gold tot voor kort ook voor pleidooien om de
markt juist af te schaffen of in elk geval te koppelen aan een sterke en
actieve staat. Nog maar amper vijfentwintig jaar geleden was een meerderheid
van de westerse economen keynesiaan. Zij legden ons, uiteraard even
'wetenschappelijk verantwoord', de zegeningen van de verzorgingsstaat uit en
van niet-sluitende begrotingen. Er zijn diverse belangrijke economen geweest,
zoals Schumpeter en Chandler, die wezen op het bestaan en de voordelen van
monopolistische en oligopolistische vormen van concurrentie.

Met de
geschiedenis van het eigen vakgebied lijken de meeste huidige economen en
beleidsmakers niet al te bekend. Ze beweren desalniettemin graag dat ze naast
de economische wetenschap ook 'de geschiedenis' aan hun kant hebben. Niemand
kan toch ontkennen, zo is de gedachte, dat pogingen een echte planeconomie in
te voeren volledig zijn mislukt en dat de verzorgingsstaat onbetaalbaar is
geworden en slecht is voor de concurrentiepositie. De superioriteit van het
kapitalisme en de vrije markt is toch telkens weer gebleken? In de negentiende
eeuw werd Groot-Brittannië de werkplaats van de wereld. Het was een fel
pleitbezorger van vrijhandel en had een parlementair en liberaal bestuur. Geldt
hetzelfde niet ook voor de Verenigde Staten, de economische supermacht van de
twintigste eeuw? Vielen perioden van vrijhandel en liberalisering niet
doorgaans samen met perioden van welvaart en groei?

Deze
liberale duiding van de economische geschiedenis vindt bij diverse historici
bijval. Dat hoeft uiteraard niet te betekenen dat zij die in al haar
implicaties onderschrijven. Historicus Piet Emmer benadrukte onlangs in een
krantenartikel dat alleen de markt duurzame ontwikkeling in gang kan zetten.
Hij voegde eraan toe: 'Hoe zijn de rijke landen van nu ooit economisch gegroeid
zonder hulp? Hun grote sprong voorwaarts vond plaats in de negentiende eeuw en
het vrij circuleren van goederen en migranten speelde daarbij een essentiële
rol. De elementen die Europa toen groot hebben gemaakt, moeten we ook
toegankelijk maken voor de rest van de wereld.' Wanneer het erom gaat te
verklaren 'wat Europa groot heeft gemaakt' wijst David Landes, emeritus
hoogleraar economische geschiedenis te Harvard, op de vrije ondernemingsgewijze
productie en de werking van de markt. De eerdergenoemde econoom en economisch
historicus Douglass North wijst op doelmatige regelingen op het gebied van
eigendomsrechten. Economisch historicus en winnaar van de Spinoza-prijs Jan
Luiten van Zanden verwees in een interview naar de democratische traditie als
belangrijkste verklaring van Europa's grootheid.

Het
boek van Ha-Joon Chang laat op systematische en toegankelijke wijze zien dat
deze 'liberale' interpretatie van de economische geschiedenis zeer eenzijdig
is. Chang stelt zichzelf de vraag: 'Hebben de rijke, ontwikkelde landen zelf
gehandeld overeenkomstig de voorschriften die ze thans de arme,
onderontwikkelde landen voorhouden?' Zijn antwoord luidt vrijwel volmondig
'Nee'.

De
suggestie dat arme landen er verstandig aan doen zich aan de eisen van allerlei
ontwikkelingsorganisaties te conformeren omdat zij dan op dezelfde wijze als
het Westen rijk kunnen worden, is faliekant onjuist.

Neem
Groot-Brittannië, 'the first industrial nation'. In de aanloop tot zijn
industrialisatie was het onverhuld mercantilistisch. Zijn interne markt was
waarschijnlijk inderdaad een van de meest vrije ter wereld. Van grote
staatsbedrijven was geen sprake. Maar in de internationale handel was de
situatie geheel anders. De Britse centrale overheid steunde en beschermde
nijverheid en handel op alle mogelijke manieren en bleef dat doen tot ver in de
negentiende eeuw. Pas in de tweede helft van die eeuw, met het afschaffen van
de bekende Navigation Acts in 1849, werd Groot-Brittannië een echte
vrijhandelsnatie. Voordien kende het zeer hoge importheffingen. Tussen 1820 en
1850 bedroegen die gemiddeld bijna veertig procent van de waarde van de
geïmporteerde goederen. De Corn Laws, ingevoerd in 1815 en opgeheven in 1846,
zijn slechts de bekendste van een reeks wetten bedoeld om importen te
bemoeilijken. Verder waren allerlei zaken lang simpelweg verboden. Het was niet
toegestaan bepaalde machines te exporteren, of als geschoold werkman het land
te verlaten. Bepaalde producten mochten niet in de kolonies worden vervaardigd.
Dan waren er nog de vruchten die Groot-Brittannië, en vrijwel alle andere
westerse landen, direct en indirect plukten van slavenhandel, slavernij en van
hun overzeese imperium.

In
Duitsland, dat in de tweede helft van de negentiende eeuw snel industrialiseerde
en Groot-Brittannië ging overvleugelen, bestond een lange traditie van
overheidsinterventie en, anders dan in Groot-Brittannië, ook van het opzetten
van staatsbedrijven. Ook hier ontbraken protectionistische maatregelen niet.
Maar over het algemeen nam de steun van de overheid voor de eigen economie
vooral de vorm aan van een uitgebreid industriebeleid. Overheid, industrie en
banken waren nauw verweven en de overheid gedoogde en stimuleerde
kartelvorming. De Verenigde Staten waren het intellectuele moederland van het
protectionisme. Van vrijhandel was daar pas sprake na 1945. Voordien werd de
Amerikaanse economie steeds afgeschermd door hoge tariefmuren.

Het
optreden van de meeste westerse overheden zou ook in andere opzichten niet veel
waardering oogsten van de huidige ontwikkelingsorganisaties. Groot-Brittannië
had ten tijde van zijn take-off de hoogste belastingen ter wereld en een
immense staatsschuld. Net na de napoleontische oorlogen was die bijna twee keer
zo hoog als het gehele bruto nationaal product. Zij daalde daarna slechts
langzaam. Het land was zeker niet democratisch. In 1832 had dertien procent van
de volwassen mannen stemrecht, in 1869 was dat nog steeds slechts 36 procent.
Bescherming van de zwakken en het milieu was een luxe die men zich pas na
decennia van industrialisering veroorloofde. In de rest van het Westen was het
niet veel anders. Wie zou Duitsland of de Verenigde Staten in de tweede helft
van de negentiende eeuw democratieën met een transparant bestuur willen noemen?
Chang laat ook zien dat allerlei instituties op het gebied van recht, financiën
en bestuur, die volgens het huidige ontwikkelingsestablishment noodzakelijke
voorwaarden voor industrialisatie vormen, in het Westen ten tijde van zijn
industrialisatie afwezig waren, of pas gaandeweg ontstonden.

Chang
gaat er niet uitvoerig op in, maar die gebieden buiten het Westen die wél met
succes de overgang naar een moderne industriële economie wisten te maken,
zondigden al evenzeer aan de lopende band tegen de regels van het IMF en de
Wereldbank. Japan was de eerste industriële natie in Azië. Het is nog steeds de
grootste. Alleen iemand die niet openstaat voor feiten kan Japan ten tijde van
zijn take-off onder de Meiji keizer (1868-1912) typeren als een liberale staat
met een liberale economie. Van vrije en volledige mededinging was vaak geen
sprake. Staatssteun en interventie waren aan de orde van de dag. Er was een
groot aantal staatsbedrijven en een immens overheidsapparaat. Onder de Meiji
constitutie had minder dan vijf procent van de volwassen mannen stemrecht.
Overheid en economie waren allesbehalve transparant. Sociale wetgeving en zorg
voor het milieu waren absoluut minimaal.

Ook het
recente succes van landen als Taiwan, Korea en Singapore, of van een stad als
Hongkong, kan toch moeilijk worden gezien als bevestiging van de juistheid van
de liberale visie. Dat geldt ook voor de gang van zaken in de grootste groeier
van dit moment: China. De wisselkoers van de yuan wordt kunstmatig laag
gehouden, de overheid verstrekt exportsubsidies. Ik neem niet aan dat iemand
zou willen beweren dat China een democratie is die transparant wordt bestuurd.

In de
studieprogramma's van de meeste opleidingen economie is er nog altijd slechts
marginale aandacht voor de concrete historische realiteit.

Kortom,
het Westen voldeed niet aan de eisen die het nu anderen opdringt. Sterker,
wanneer het beter uitkomt, lapt men die eisen nog steeds aan de laars. De
Verenigde Staten hebben een staatsschuld van meer dan 500 miljard dollar en een
tekort op de lopende rekening van de betalingsbalans in dezelfde orde van
grootte. Ook zijn er allerlei protectionistische maatregelen van kracht. Zo
ontvangen ongeveer 25.000 katoenboeren jaarlijks in totaal ongeveer drie
miljard dollar subsidie. Van verschillende kanten worden vraagtekens geplaatst
bij het democratisch gehalte van het land. Na de recente schandalen bij Enron
en WorldCom geldt dat ook voor de transparantie van de Amerikaanse economie.

In de
rest van de rijke landen is het niet beter. In de Europese Unie wordt per jaar
913 euro subsidie per melkkoe verstrekt. Die koe 'verdient' zo per jaar
ongeveer drie keer zoveel als de gemiddelde Nigeriaan. Het subsidiebedrag dat
wordt uitgetrokken om Duitse mijnwerkers aan het werk te houden bedraagt
175.000 euro per kompel per jaar. In Japan bedraagt de subsidie op rijst
tegenwoordig zeven keer de productiekosten. Per inwoner wordt in Europa, de
Verenigde Staten en Japan ongeveer 1000 dollar aan landbouwsubsidie verstrekt.
Tussen 1815 en 1932 konden meer dan 60 miljoen Europeanen zich elders in de
wereld vestigen, met alle positieve effecten van dien voor de welvaart van de
achterblijvers. Nu doet Europa zijn uiterste best immigranten van elders te
weren.

Waarom
in 's hemelsnaam worden allerlei strategieën enthousiast aangeprezen en
opgedrongen waar geen van de grote rijke landen zich zelf ooit aan heeft
gehouden, en waar ze zich, als het nationaal belang dat vereist, nog steeds
niet aan houden? Een verklaring die helaas veel plausibeler is dan zij in
eerste instantie lijkt, is dat veel economen en beleidsmakers niet beter weten.
Ook Chang wijst daarop. Zij hebben eenvoudigweg geen enkel benul van wat er in
de werkelijkheid loos is. Van de studenten economie van de beste 'graduate
programmes' in de Verenigde Staten vond eind jaren tachtig slechts 3,6 procent
grondige kennis van het economisch leven van belang voor wie een succesvol
econoom wil worden. Kennis van wiskunde en economische theorie scoorde veel
hoger. Ook wat dit betreft zetten de Verenigde Staten de toon. Het geeft in elk
geval hoop dat critici als Chang en Easterly zelf deel hebben uitgemaakt van
het 'establishment', net als de bekendste 'rebel within', Joseph Stiglitz. Maar
in de studie- en onderzoekprogramma's van de meeste opleidingen economie is er
nog altijd slechts marginale aandacht voor de concrete historische of
contemporaine realiteit. Modellen bouwen geldt nu eenmaal als veel
wetenschappelijker dan de werkelijkheid analyseren en interpreteren.

Chang
wijst ook op een andere verklaring: men ziet in zijn verwijzingen naar de
feiten gevolgen aan voor oorzaken. Groot-Brittannië was inderdaad een fervent
pleitbezorger van vrijhandel met een open economie. Dat geldt ook voor de
Verenigde Staten. Maar in beide gevallen werd vrijhandel pas omarmd nadat de
eigen economie zich achter tolmuren had kunnen ontwikkelen. Chang attendeert
daarbij overigens fijntjes op de volgende twee, door liberalen graag over het
hoofd geziene fenomenen. In de jaren zestig en zeventig van de twintigste eeuw
zetten de keynesianen de toon, de verzorgingsstaat beleefde zijn hoogtijdagen.
De economische groei was toen desalniettemin hoger dan in de decennia erna,
toen de markt het roer overnam. Erg veel heil heeft die markt sinds ze
Oost-Europa van de vermaledijde planeconomie verloste, nog niet gebracht. Het
gaat daar in veel landen slechter in plaats van beter.

Bepaalde
instituties zijn inderdaad vaak beter ontwikkeld in rijke landen dan in arme.
Maar ook dat is vaak eerder een gevolg van hun rijkdom dan een oorzaak. Dat
geldt waarschijnlijk ook voor democratie. Voor het merendeel van de bevolking
is industrialisatie doorgaans een dusdanig moeizaam proces dat ze in een
referendum waarschijnlijk tegen zouden stemmen. Voor een langdurige
continuering van groei is democratie waarschijnlijk onontbeerlijk, hoewel ook
daarover, getuige het werk van bijvoorbeeld Olson en Barrow, enige twijfel kan
bestaan. Het opzetten van een goed ambtenarenapparaat kost veel geld. Zorg voor
milieu en bescherming van de zwakkeren in de samenleving: wanneer zijn wij daar
eigenlijk aan begonnen? Door aan ontwikkelingslanden eisen te stellen waaraan
we zelf pas voldeden toen we al ontwikkeld waren, maken we hen het 'opklimmen'
onmogelijk. Vandaar de titel van Changs boek.

Het is
uiteraard ook niet uitgesloten dat economen zich voor een ideologisch karretje
laten spannen. Sommige standpunten betalen beter dan andere. Waarom zouden
mensen die hun leven wijden aan de studie van de homo economicus zelf
ongevoelig zijn voor geld en status? Veel economische wetenschap en met name
veel beleid behelst niet meer dan het met cijfers en formules omkleden van
ideologie.

De ware
gelovige zal door de uitkomsten van Changs onderzoek niet van zijn geloof
vallen. Gesteld dat veel landen rijk zijn geworden hoewel ze zondigden tegen de
leer: als ze dat niet hadden gedaan, zo redeneert hij, zouden zij – en iedereen
– er nog beter aan toe zijn geweest. Een dergelijke 'counterfactual' valt
moeilijk te weerleggen. Maar hij valt ook moeilijk te bewijzen. Vaststaat dat
het liberale paradigma in theorie en praktijk veel zwakker is dan de
aanhoudende propaganda voor de markt doet voorkomen. Wie de wereld analyseert
zoals zij tot op heden functioneert, kan slechts concluderen dat geen van de
rijke landen rijk werd enkel door te vertrouwen op de vrije markt. Dat lijkt me
op zijn minst aanleiding om de ontwikkelingslanden veel minder arrogant, uit de
hoogte en drammerig te benaderen en meer open te staan voor alternatieven. In
elk geval lijkt het mij een goed idee wanneer economen en beleidsmakers
regelmatig een boek ter hand nemen. Een boek dat handelt over de concrete
realiteit en niet slechts over de gewenste theorie. De keuze voor Ha-Joon
Changs boek is dan een rationele keuze.

Peer
Vries is als universitair docent verbonden aan de Opleiding Geschiedenis van de
Universiteit Leiden en is tevens bijzonder hoogleraar vergelijkende
wereldgeschiedenis aan de Katholieke Universiteit Nijmegen.

Besproken
boek:


Kicking
away the ladder. Development strategy in historical perspective
door Ha-Joon Chang.

Anthem
Press. London 2002. 187
pag., € 25,58


Literatuur:

A.H.
Amsden
, The rise of the "rest". Challenges to the West from
late-industrializing economies (Oxford 2001)

R.J.
Barrow
, Determinants of economic growth (Cambridge en Londen 1997)

W.
Easterly
, The elusive quest for growth. Economists' adventures and
misadventures in the tropics (Harvard 2002)

-A.
Gerschenkron,
Economic backwardness in historical perspective (Cambridge Mass.
1962)

A.
Klamer en D. Colander,
The making of an economist (Boulder 1990)

D.S.
Landes,
The wealth and poverty of nations. Why some are so rich and some so
poor (Londen 1998)

D.C.
North,
Structure and change in economic history (New York 1981)

D.C. North,
Institutions, institutional change and economic performance (Cambridge 1990)

D.C.
North en R. Thomas
, The rise of the Western world. A new economic history
(Cambridge 1973)

M.C.
Olson
, The rise and decline of nations (New Heaven 1982)

H. de
Soto
, The mystery of capital. Why capitalism triumphed in the West and fails
everywhere else (New York 2000)

-J.E.
Stiglitz
, Globalization and its discontents (New York 2003)

G.
Vanthemsche
, De paradoxen van de staat. Staat en markt in historisch perspectief
(Brussel 1998)

L.
Weiss en J.M. Hobson
, States and economic development. A comparative historical
analysis (Cambridge 1995)

M.
Woo-Cummings (ed.)
, The developmental state (Ithaca en Londen 1999)