Ga naar de inhoud

Hoe samenhangend is het economisch en sociaal beleid van de Europese Unie? DEEL 1

Jean-Christophe Defraigne is professor internationale economie aan het Institut d’Etudes européennes – Université Saint-Louis, Brussel. Hij bestudeert de economie in de Europese Unie, in het bijzonder in het kader van de globalisering en de relaties tussen Europa en de nieuwe opkomende economieën.
De oorspronkelijke titel van de tekst is L’Union européenne : quelle cohésion économique et sociale? (*1) Het was de basis voor een voordracht die Defraigne gaf op de conferentie Rights4All Now! georganiseerd door Alter Summit op 25-26 november 2017 in Brussel. Met toelating van de auteur brengt Ander Europa de Nederlandse vertaling van zijn tekst. Dit is het eerste deel; we zullen ook de volledige tekst in pdf-formaat ter beschikking stellen.

12 min leestijd

(Door Jean-Christophe Defraigne, oorspronkelijk verschenen bij Ander Europa, foto Teemu Mantynen cc/Flickr, protesterende melkveeboeren in Brussel in 2009)

Het project van Europese opbouw, gelanceerd in de jaren 1950, is in de loop van de verlopen decennia sterk geëvolueerd in de richting van groeiende sociale en fiscale ongelijkheid tussen de lidstaten. Deze ongelijkheden hebben geleid tot groeiende spanningen die de Europese instellingen, hun werking, de geloofwaardigheid als actor van een samenhangend beleid en de aantrekkingskracht van het model op internationaal vlak ondergraven.

Een in essentie economische integratie ontstaan in het kader van de Koude Oorlog

Na afloop van de Tweede Wereldoorlog slagen de Europese federalistische stromingen er niet in hun staten en nationale economische leiders van hun visie te overtuigen. Het door de oorlog zwaar geteisterde West-Europa blijft gefragmenteerd in vele nationale protectionistische markten en de binnen-Europese handel blijft beneden het peil van 1929 (*2). Milward karakteriseert deze economische politiek van de Westeuropese regeringen als neomercantilistisch(*3) Federalistische pogingen om een veelomvattend integratieproces op West-Europees niveau te lanceren door zich te steunen op de Organisatie voor Europese Economische Samenwerking (*4)stuiten op weerstand van de Britse regering.

De context van de Koude Oorlog zal toelaten om de tegenstellingen tussen protectionistische lobby’s binnen de diverse regeringen te overbruggen en geleidelijk aan te evolueren naar de opbouw van een gemeenschappelijke markt in West-Europa. Ten gevolge van de politieke draai in 1947, de zogenoemde Truman doctrine van ‘containment’, zal de Amerikaanse regering een politiek-economisch project opzetten voor West-Europa, teneinde het te versterken op industrieel en militair vlak tegenover de USSR en zijn satellietstaten, en de West-Europese communistische partijen te marginaliseren.

In 1950 vestigt de Amerikaanse regering een Europese Betalingsunie, die de liquide dollarreserves van de Europese staten doet aangroeien, hetgeen bepalend zal zijn voor het hernemen van de binnen-Europese handel (*5) Van 1948 tot 1951 stelt zij het Marshall-plan in, dat aanzienlijke fondsen verleent voor de heropbouw van het Europees industrieel apparaat. Twee voorwaarden: één, dat de economieën van de begunstigde landen zich openstellen voor de handel en twee, dat zij, en vooral Frankrijk, de herindustrialisatie , hermilitarisering en herintegratie van West-Duitsland in Europa aanvaarden. De Amerikaanse regering is van oordeel dat de Europese integratie op economisch vlak een noodzakelijke voorwaarde is opdat Europese firma’s de grootschalige en gestandaardiseerde fordistische productietechniek zouden kunnen aannemen. Voor de Amerikaanse regering is dit dan ook noodzakelijk om de Europese firma’s toe te laten voldoende productiviteitswinst te boeken zodat het levenspeil van de arbeidende klasse kan verbeteren, zij toegang krijgt tot duurzame consumptiegoederen, de “American Way of Life” kan overnemen, zich kan hechten aan het kapitalisme en zich afwenden van het Sovjet-model.(*6) Zoals Hoffmann, een Amerikaanse verantwoordelijke voor het Marshall-plan samenvat, moet deze strategie “de Amerikaanse assemblagelijn in stelling brengen tegen de communistische partijlijn” (*7).

Het is in dit kader dat we de steun van de Amerikaanse regering voor Europese federalistische organisaties en partijen als de Europese Beweging kunnen begrijpen. De NAVO spreekt zich sinds haar stichting in 1949 uit ten gunste van een Europese politieke integratie, en sinds het begin van de Koreaanse oorlog beogen de Amerikaanse, Duitse en Franse regeringen ook een Europese Defensiegemeenschap.

Toch mislukken deze plannen voor een Europese politieke en militaire integratie en blijven enkel de instellingen over die een sterker geïntegreerde economische ruimte in West-Europa willen scheppen.

De industriële leiders en politici van de West-Europese landen blijven nationalistisch in hun aanpak en zijn niet uit op een echte fusie van hun economische en diplomatieke belangen. Bedrijfsbeheer en bezit blijven voor de meeste West-Europese industriële groepen nationaal (*8). De leiders van deze groepen en de machtigste families van de nationale burgerijen blijven ervan overtuigd dat hun nationale Staat, waarmee ze sterke historische en sociologische banden hebben, de beste waarborg bieden voor hun voortbestaan en ontwikkeling (*9). Ze zijn argwanend, en meestal gekant tegen mechanismen die macht overdragen aan supranationale instellingen op Europees vlak; ze vrezen voor een verzwakking van de bestaande banden(*10)

Van EGKS naar Gemeenschappelijke Markt: van een visie op supranationale staatsplanning naar een liberaal gefundeerde vrije concurrentie

Bij de onderhandelingen over de EGKS (Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal) beperkten Schuman en Monnet hun contacten met Franse industriëlen en met nationale politici tot een minimum uit vrees dat protectionistische reflexen hun project zouden doen kantelen. Monnet spreekt zelfs over een “kring van samenzweerders” als hij het ontwerp van een EGKS aanroert.(*11)

Met steun van de Amerikaanse regering en met de hefboom van het Marshall-plan, krijgt de Hoge Autoriteit van de EGKS, geleid door Monnet, op formele wijze de belangrijke supranationale macht toegewezen om de productiecapaciteiten te gaan rationaliseren (macht om aan de verschillende lidstaten de fusie en sluiting van productiesites op te leggen). Maar de eerste maanden al na haar in werking treden leggen de nationale industriëlen, geholpen door hun staatsadministraties, de macht van de Hoge Autoriteit strikte beperkingen op (*12). Tussen de EGKS van het Verdrag van Parijs (1951) en de Gemeenschappelijke Markt van het Verdrag van Rome (1957) merkt men een aanzienlijke vermindering van de formele macht van de Europese supranationale instellingen over de private ondernemingen met een verschillende onderliggende filosofie.

Uri en Monnet, de ontwerpers van de EGKS, waren voorstanders van een sterke supranationale staatsinterventionistische planning, wat de basis was voor de sterke formele bevoegdheden van de EGKS.  Maar van daar ging men over naar een liberalere economische visie, die zich concentreert op het verminderen van de nationale obstakels voor intracommunautaire handel in de lidstaten om zo tot een douane-unie te komen en meer intracommunautaire concurrentie. Deze verschuiving in de economische doctrine binnen het Europese bouwwerk is niet alleen het gevolg van de gewijzigde krachtsverhouding tussen een eerder colbertistisch (*13) en planningsgezind Frankrijk, en een eerder ordoliberaal (*14) gezinde Duitse Bondsrepubliek. Deze laatste heeft ondertussen haar centrale rol in de Europese continentale economie teruggevonden, is zich aan het heropbouwen en wordt opnieuw ingeschakeld in de Westerse internationale gemeenschap (in de vrijhandelsorganisatie GATT in 1951 en in de NAVO in 1955). Het komt er ook op aan het functioneren van de kapitalistische economie te normaliseren, want in de periode van naoorlogse heropbouw trad de Staat (of het economisch gezag van de bezettingsmacht in het geval van West-Duitsland) plannend op, om zo de economische en politieke onzekerheid weg te nemen waaronder vele privé-ondernemers in Europa toen gebukt gingen. De EGKS werd economisch uitgedacht in deze heropbouwperiode tussen 1947 en 1949. Dat verklaart haar interventionistische economische doctrine. In 1957, op het moment van de onderhandelingen over het Verdrag van Rome, zijn de private investeerders stabieler geworden en hebben minder behoefte aan een Staat met dito economische doctrine.

De economische filosofie van het Verdrag van Rome, dat een economische (en niet: economische en sociale) Europese Gemeenschap instelt is liberaal geïnspireerd, zoals klaar werd aangetoond door Denord en Schwartz (*15). De politieke leiders en vooraanstaande economen, die de onderhandelingen voerden en het Verdrag inspireerden, behoren tot liberale  economische stromingen. Ludwig Erhard, Luigi Einaudi, Johan van Beyen, of Jean-Charles Snoy et d’Oppuers, allen zijn lid van de kring ‘Mont Pèlerin’, één van de meest invloedrijke liberale denktanks van die tijd.

Titel III van het Verdrag van Rome is weliswaar gewijd aan de sociale politiek (8 van de 289 pagina’s van het verdrag) maar is niet bindend en vermeldt geen enkele becijferde doelstelling. Enkel een Europees Sociaal Fonds (artikelen 123 – 127), dat een budget ter beschikking heeft (420 miljoen rekeneenheden tussen 1960 en 1971), dat onbetekenend is in verhouding tot het BBP van de EEG. Artikel 117 van de bewuste titel III stipuleert dat “De Lidstaten erkennen de noodzaak, verbetering van de levensstandaard en van de arbeidsvoorwaarden van de werknemers te bevorderen, zodat de onderlinge aanpassing daarvan op de weg van de vooruitgang wordt mogelijk gemaakt. Zij zijn van mening dat een dergelijke ontwikkeling zal voortvloeien, zowel uit de werking van de gemeenschappelijke markt waardoor de harmonisatie der sociale stelsels zal worden bevorderd, als uit de in dit Verdrag bepaalde procedures en het nader tot elkaar brengen van wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen”. Dit artikel gaat ervan uit dat  de “onderlinge aanpassing van de levensstandaard en van de arbeidsvoorwaarden” van de werknemers zal gerealiseerd worden door de spelers op een gemeenschappelijke concurrentiële markt (duidelijk omschreven in het Europees mededingingsrecht) en door een wetgevende, reglementaire en administratieve convergentie, zoals die door de Commissie wordt ingeleid (nochtans zonder bindend effect van “hard law”).

Een geloof in automatische convergentie louter en alleen verzekerd door het ongehinderde spel van krachten op een gemeenschappelijke markt

De onderliggende economische redenering van het Verdrag van Rome laat veronderstellen dat de Gemeenschappelijke Markt op velerlei manieren effecten zou genereren die tot een sociale convergentie tussen de lidstaten zouden moeten leiden.

Ten eerste, het vrij verkeer van goederen en diensten zal er voor zorgen dat uit de concurrentie de meest efficiënte firma’s zullen overblijven, die hun concurrenten zullen uitschakelen, ermee zullen fuseren of hen opslorpen. Dit zal leiden tot de rationalisatie van de Europese productiecapaciteit in firma’s van grotere omvang, die ten volle de vruchten kunnen plukken van de schaaleconomie. Net zoals de grote Amerikaanse ondernemingen zullen zij dan kunnen steunen op een grote en geïntegreerde binnenlandse markt. Dat zal de productiviteit verbeteren, noodzakelijke voorwaarde voor aanwas van de lonen.

Ten tweede, het vrij verkeer van kapitalen en werknemers leidt niet alleen tot een betere allocatie van de middelen in de Gemeenschappelijke Markt, maar ook tot een convergentie van de salarissen en interestvoeten omdat productiefactoren zich verplaatsen naar de meest winstgevende gewesten tot een punt waarop het spel van vraag en aanbod de winsten zal egaliseren over het geheel van de Gemeenschappelijke markt.

Ten derde zouden de kapitalen zich verplaatsen van lidstaten waar zij overvloedig zijn naar waar ze schaars zijn, want volgens de marginalistische theorie van de afnemende productiviteit der productiefactoren (*16) ligt hun rendement voor de investeerder er hoger. Deze overdracht van kapitalen van de meer naar de minder ontwikkelde lidstaten zou een inhaalbeweging van de laatsten moeten mogelijk maken in verhouding tot de gemiddelde economische ontwikkeling van de E.E.G.

Deze liberale en marginalistische redenering neemt aan dat het volstaat de obstakels voor de intracommunautaire handel en voor het vrije verkeer van productiefactoren te elimineren om op middellange termijn te komen tot een convergentie van de diverse lidstaten en gewesten. De sociale samenhang van de Europese constructie zou dan gerealiseerd worden door een sterk geïntegreerde markt, waar de concurrentie tussen de lidstaten vrij is.

De eerste veertig jaar van de Europese constructie zullen de Commissie en de Raad regelmatig herhalen dat het verdiepen van de Gemeenschappelijke Markt niet enkel voor economische groei zorgt, maar ook tot sociale cohesie zal leiden en tot convergentie tussen de lidstaten in termen van ontwikkelingsniveau en levensstandaard. Men moet zich toeleggen op het uitschakelen van intracommunautaire belemmeringen (douanetarieven, technische obstakels voor de handel of voor de circulatie van de productiefactoren) ten gevolge van de protectionistische praktijk van de lidstaten, de verhoging en convergentie van de levensstandaard in de EEG en de EU zal dan volgen. Einde Deel 1.

Noten:

  1. Beschikbaar op de site van Alter Summit.
  2. Defraigne, J-C., Introduction à l’Economie Européenne, Bruxelles, De Boeck, 2013, p. 61.
  3. Milward, A., The European rescue of the nation state, London, Routledge, 1992.
  4. De voorloper van de OESO. [Noot van de vertaler]
  5. Eichengreen, B., The European Economy since 1945, Princeton, Princeton University Press, 2007, p. 81.
  6. Hogan, M., The Marshall Plan: America, Britain and the reconstruction of Europe, 1947-1952, Cambridge, Cambridge University Press, 1989, p. 39.
  7. Djelic, M-L., Exporting the American Model: The Postwar Transformation of European Business, Oxford, Oxford University Press, 1998, p. 78.
  8. Duménil G & Levy, D., La grande bifurcation, Paris, La Découverte, Geuens G., Tous pouvoirs confondus, Bruxelles, EPO, 2003.
  9. Defraigne, J-C., De l’intégration nationale à l’intégration continentale, Paris, L’Harmattan, 2004, p40.
  10. Mandel, E., Le Troisième âge du capitalisme, Paris, Edition de la passion, 1996, p.70.
  11. Monnet, J., Mémoires, Paris, Fayard, 1976, p. 354.
  12. Gillingham, J., European Integration 1950-2003: Superstate or New Market Economy?, Cambridge, Cambridge University Press, 2003, p. 75
  13. Colbertisme: naar Jean-Baptiste Colbert, Frans politicus onder Lodewijk XIV (17de eeuw). Colbert was voorstander van actieve staatssteun aan ondernemingen en export, en van protectionisme ten gunste van de Franse economie. [nvdv]
  14. Het ordoliberalisme is een economische theorie/ideologie, ontstaan in de jaren 1930 in Duitse academische kringen. Als een vorm van liberalisme gelooft het in de vrije markt als regulerend maatschappelijk principe. Maar in tegenstelling tot het laissez-faire liberalisme denken de ordoliberalen dat de Staat een specifieke rol heeft om de vrije markt ongehinderd te laten functioneren, zoniet ontstaan kartels, prijsafspraken etc., wat de vrije concurrentie belemmert. [nvdv]
  15. Denord, F. et Schwartz, A., L’Europe sociale n’aura pas lieu, Paris, Raison d’Agir, 2009, p. 60.
  16. Het ‘marginalisme’ of de ‘grensnuttheorie’ is de liberale economische theorie die vanaf ca. 1870 ontstond en ook de ‘neoklassieke theorie’ genoemd wordt. Economische grootheden worden geëvalueerd door te kijken hoe ze zich gedragen ‘aan de marge’, door het toevoegen van één eenheid. Een voorbeeld:  wie honger heeft is bereid 3€ te betalen voor een broodje, misschien 5€ voor twee, maar aangezien er geen nut is bij een vijfde broodje is de grensnutwaarde ervan nihil. Voor de afnemende productiviteit van de factor arbeid verwijst men bv. naar een bouwwerf waar 4 arbeiders ongeveer wel dubbel zoveel werk verzetten als 2, maar bij het toevoegen van een achtste loopt men mekaar over de voeten en is de marginale productiviteit nul. [nvdv]