Ga naar de inhoud

Hoe samenhangend is het economisch en sociaal beleid van de Europese Unie? DEEL 3

Een eenheidsmarkt van fiscale en sociale concurrentie voor het profijt van de multinationals

12 min leestijd

(Door Jean-Christophe Defraigne (*) Nederlandse vertaling: Ander Europa, foto Teemu Mantynen cc/flickr protesterende melkveehouders in Brussel in 2009) Dit is deel 3, zie hier deel 1 en deel 2)

Door het achterblijven of totaal ontbreken van convergentie tussen de lidstaten konden de multinationale ondernemingen de diverse sociale en fiscale regimes onderling laten concurreren en tussen hen gaan arbitreren. Patronale organisaties als Eurobusiness of ERT kwam het achterblijven van fiscale en sociale harmonisatie zeer gelegen. Het liet de multinationals toe een sociale en fiscale race to the bottom op gang te brengen zodanig dat de nationale economieën van de oudere lidstaten allengs konden worden omgevormd in een sociaaleconomisch systeem, dat veel dichter stond bij dat van de Verenigde Staten of van het Verenigd Koninkrijk op het gebied van flexibilisatie van de arbeidsmarkt (en dus van lage lonen voor weinig gekwalificeerde jobs), van belasting op kapitaal en van sociale uitkeringen.

Het fenomeen van sociale en fiscale concurrentie is dan parallel met de Eenheidsmarkt van 1993 sterk gegroeid. De vroegere verstaatste economieën onder de geopolitieke controle van USSR zijn geëvolueerd naar een kapitalistische economie, open voor directe buitenlandse investeringen, wat hun situatie grondig gewijzigd heeft. De uitbreiding van de EU in 1981 en 1986 met Griekenland en het Iberisch schiereiland had reeds een grote sociaaleconomische kloof geslagen tussen de lidstaten (zie tabel 1 onderaan), maar de gevolgen van de uitbreiding van 2004 en 2007 waren zonder voorgaande, en dat met een bevolking, die bovendien veel talrijker was.

Tabel 1:
Toenemende economische ongelijkheden naarmate de EU uitbreidt (*1)

 

Toetredende lidstaat

% v.h. gemiddelde BBP per inwoner van de EEG-EU

% Aandeel in de bevolking van de EEG-EU

1960

Italië
(armste lidstaat in 1960)

68,44

29,16

1973

V.K., Ierland, Denemarken
(EEG met 9 leden)

78,2

25,05

1986

Spanje, Portugal, Griekenland
(EEG met 12 leden)

50,49

18,13

2005

12 Nieuwe Lidstaten
(EU 25-27 lidstaten)

28,23

21,19

De in 2004 en 2007 toegetreden lidstaten hebben meer kenmerken gemeen met opkomende overgangseconomieën dan met de vergevorderde. De hoge sociale kost van de overgang leidde tot een omvangrijke reserve aan beschikbare arbeidskracht en het werkloosheidspeil in de nieuwe lidstaten werd gemiddeld tweemaal hoger dan in de EU van de 15 oude lidstaten. Het stelsel van sociale bescherming is er veel minder genereus dan in de meeste oude lidstaten en dit dwingt de arbeiders uit de nieuwe lidstaten massaal te emigreren naar West-Europa. Deze massale emigratie is systematisch onderschat, zowel door de regeringen van de lidstaten als door de Europese instellingen. En wel in die mate dat tussen 2004 en 2010 de migratie vanuit de nieuwe lidstaten het drievoudige bedroeg van de schatting die door de Europese Commissie werd gemaakt voor de periode 2004-2014 (*2). Deze onderschatting wijst op een slecht beheerste migratiebeweging, die de concurrentie onder de arbeidskracht versterkt voor bepaalde jobs en voor toegang tot bepaalde infrastructuur, vooral van betaalbare woningen en crèches, die door de onderschatting onvoldoende werden ontwikkeld.

Op fiscaal vlak gaat de liberalisatie van de kapitaalbewegingen vergezeld van fiscale concurrentie, die feitelijk aanvangt in de jaren 1970-1980 en in de EEG geïnstitutionaliseerd wordt in het begin van de jaren 1990. Staten als Ierland (“double Irish), België (“financiële coördinatiecentra” en “notionele interesten”) of Luxemburg (bankensysteem) trachten van dan af multinationals aan te trekken, ook van buiten de EU. Zij worden daarin gevolgd door de nieuwe lidstaten, die het Ierse model voor het aantrekken van directe buitenlandse investeringen overnemen. Als gevolg daarvan is de fiscale concurrentie in de periode 2000-2010 versneld, zoals het Rapport Monti over de Eenheidsmarkt (2010) ook bevestigt: de gemiddelde belastingaanslag op de ondernemingswinsten is van 50% in 1985 gedaald naar minder dan 30% in 2010 (*3). De praktijk van fiscale concurrentie zet zich ook na de crisis door en vele regeringen in de lidstaten, waaronder die van Juncker (huidig voorzitter van de Commissie) gaan verder met het aanbieden van ontwijkingsmechanismen aan de multinationals. De mobiliteit van het kapitaal binnen een fiscaal niet geharmoniseerde ruimte heeft geleid tot zeer uitgebreide mogelijkheden voor belastingontwijking, waardoor de fiscale last hoofdzakelijk op de werkende bevolking (via de belasting op de inkomens of op het individueel onroerend kapitaal) of de consumenten (via de indirecte belastingen, vooral BTW)  komt te wegen. Op drie decennia heeft de versterkte Europese integratie daardoor het stelsel van fiscale heffingen in de lidstaten grondig gewijzigd in een de jure of de facto veel regressiever fiscaal stelsel (*4) De herverdelende capaciteit van de Staat neemt af en de bestaande sociale uitkeringen kunnen niet langer op hetzelfde niveau worden gehouden, zodat het beschikbaar inkomen na belasting van de grote meerderheid van de huishoudens daalt.

Op sociaal vlak worden om de sociale concurrentie binnen de perken te houden de amendementen op de Bolkestein-richtlijn en de richtlijn 96/71 over de terbeschikkingstelling van werknemers [‘detachering’] geacht de regels van de lidstaat van bestemming op te leggen aan werknemers uit een andere lidstaat. We moeten vaststellen dat deze richtlijn en andere Europese sociale regels makkelijk omzeild worden door het ontbreken van enige Europese controle en door het verzuim van de lidstaten, die de ontduikingen wetens en willens toelaten. Het beginsel van vrijheid van vestiging en van beperkte toepasbaarheid van collectieve arbeidsovereenkomsten op terbeschikkinggestelde werkkrachten is verankerd in de beruchte arresten Laval en Viking van het Europees Hof van Justitie in 2007. Deze uitspraken verzwakken aanzienlijk de onderhandelingspositie van loontrekkenden in de lidstaten met gunstigere collectieve overeenkomsten en sociale stelsels. Bouw, landbouw, toerisme, transport, vele diensten aan ondernemingen: in al deze sectoren stelt men schendingen van de Europese richtlijnen vast. Zo beklaagt de Belgische regering zich in 2013 over de deloyale concurrentie van Duitse ondernemingen wanneer zij Duitsland van “sociale” dumping beschuldigt in de sector van de vleesversnijding, waar Roemeense en Bulgaarse arbeiders 10-urige werkdagen volmaken aan 3 tot 4 Euro per uur, een concurrentie, die voorheen de belangrijkste Franse en Deense producenten al had uitgeschakeld (*5).

Het terugplooien op zichzelf en de opkomende xenofobie ondermijnen de Europese integratie

De sociale en fiscale concurrentie door delokalisatie, transfer pricing of terbeschikkingstelling van arbeiders uit de armste lidstaten is na het instellen van de Eenheidsmarkt in 1993 en de uitbreiding naar het Oosten sterk toegenomen. Deze evolutie heeft de xenofobe stromingen en partijen in de lidstaten politiek versterkt. De kwestie van de “Poolse loodgieter” en van de inwijking uit de nieuwe lidstaten is een beslissende factor in het mislukken van de Nederlandse en Franse referenda over het Europees Grondwettelijk Verdrag in 2005. De opkomst van uiterst rechtse partijen brengt de centrumrechtse en centrumlinkse partijen ertoe een meer conservatieve en defensieve retoriek te gaan hanteren over de kwestie van het vrij verkeer in Europa. Dit blijkt onder meer uit de standpunten van Cameron (”Free movement within Europe should be less free”, brief aan de Financial Times van 2013), van Sarkozy (over Schengen in 2015), maar ook van de leider van de Partito Democratico (en ex-communist) Veltroni (over het verband tussen Roemeense inwijking en veiligheid in Rome), of nog van Manuel Valls (over de integratie van de Roma’s in september 2013). Het is mogelijk dat de EU blijft evolueren naar een “vrij verkeer” van werknemers met twee snelheden, door de mobiliteit voor onderdanen van sommige perifere lidstaten te gaan bemoeilijken.

De crisis van 2008 heeft de sociale samenhang in de EU nog zwaarder gehypothekeerd. Vooreerst zijn sommige perifere lidstaten sinds het begin van de crisis sterker gaan afwijken van het gemiddelde in de EU. Deze landen (de mediterrane lidstaten, Ierland, Oost-Europa met uitzondering van Polen en de Tsjechische en de Slovaakse Republiek) werden onderworpen aan een veel draconischer politiek van soberheid en arbeidsflexibilisatie dan de overige lidstaten. Daarbij komt dat er braindrain plaatsgrijpt  uit meerdere perifere lidstaten (Griekenland, Italië, Spanje, Ierland, Baltische staten, de Balkan) naar het noordwestelijke deel van de EU (of buiten de EU, vooral naar de Amerika’s), wat de technologiekloof in de EU nog breder maakt.

Ten tweede heeft de financiële instabiliteit de lidstaten gedwongen tussen te komen om hun banken te redden en sommige in te hoge schulden stekende staten ter hulp te komen om een ineenstorting van het Europees en mondiaal financieel systeem af te wenden. Deze financiële instabiliteit was het gevolg van de speculatie binnen een Europees gedereguleerd en privaat bankensysteem, dat zich onttrok aan elke controle ter beperking van het risico op een supranationale systeemcrisis. De “hulp” vanwege bepaalde lidstaten aan andere werd doorgaans in de populaire media en door talrijke politici voorgesteld als een gift in plaats van het systeemkarakter van die redding uit te leggen. Zo schijnt een groot deel van de Duitse publieke opinie te denken dat de Europese transfers dienen voor het in stand houden van het Griekse openbaar tekort en van hoge sociale uitgaven aan een “lui en spilziek” volk, en dat terwijl het Griekse primair saldo (*6) ten gevolge van de draconische soberheid positief en zelfs het hoogste van de EU is. Weinig stemmen zijn in de centrale EU-lidstaten opgegaan om uit te leggen dat de hoofdmotivatie voor de Griekse “bail-out” was een keten van ineenstortingen van het Europese banksysteem, de Duitse banken inbegrepen, te vermijden. De financiële transfers voor de Griekse bail-out dienen hoofdzakelijk om de terugbetaling van de schuld en de herkapitalisatie van de Griekse banken zeker te stellen. Dergelijke retoriek over de “PIGS” (*7) leidt tot verdeeldheid onder de Europese volkeren en tot vijandigheid tegen de Europese instellingen en het integratieproces.

Een objectieve analyse zou aantonen dat de soberheid en de transfers te verklaren zijn door het wanbeheer van de private banken in de jaren 2000. Zij zou benadrukken dat het handelsoverschot en de groei in Duitsland en sommige van zijn buurlanden de keerzijde vormen van de tekorten in de periferie en dat de onderlinge afhankelijkheid en complementariteit tijdens deze crisis de ware reden zijn voor de financiële transfers van het centrum naar de periferie.

De machtige lobby van financiële multinationals en de hun toegewijde personen op sleutelposities in de nationale en Europese instellingen zorgden er voor dat de banken het grootste deel van hun verantwoordelijkheid konden ontlopen en de draagwijdte van nieuwe Europese en nationale financiële regulering in de periode na de crisis konden beperken (vooral het mechanisme van de bankenunie en de toepassing ervan), ondanks een zeer ongunstige publieke opinie tegenover de banken.

Besluit

De Europese constructie is essentieel economisch gebleven en is finaal uitgelopen op het instellen van een eengemaakte markt met de vier grote vrijheden van verkeer, die het mogelijk maakten dat – vooral de grootste – Europese firma’s om de internationale concurrentie aan te kunnen zich een hedendaagse grootschalige  productietechnologie eigen maakten en hun productieprocessen gingen regionaliseren. Maar deze beweging van economische liberalisering heeft niet de door sommige economische modellen voorspelde automatische convergentie doen ontstaan. De Europese structuurfondsen zijn onvoldoende gebleken om de achterstand van de regio’s op te halen, in het bijzonder in het geval van de laatst toegetreden lidstaten.

In deze context van een geliberaliseerde eenheidsmarkt hebben de toegenomen heterogeniteit van de lidstaten, vooral na de verbreding van 1986,2004 en 2007 en het uitblijven van een snelle convergentie zich vertaald in een grotere capaciteit van de multinationals om de verschillende sociale en fiscale stelsels in de lidstaten tegen elkaar te laten concurreren. Zo ontstond een grotere ongelijkheid in de lidstaten tussen de meerderheid van de bevolking en de grote eigenaars van mobiel kapitaal.

De crisis van 2008 en haar gevolgen hebben de technologische en sociale kloof tussen het centrum en de periferie verbreed. De oorzaak van de economische crisis in 2008 en het beheer ervan zijn door de grote media en de beleidsmakers meestal voorgesteld als een probleem van transfers tussen deugdzame en verkwistende lidstaten. Door de verantwoordelijkheid van de gedereguleerde banken en van de multinationals voor de crisis en voor het ontsporen van de openbare financies te ontkennen, door de complementariteit tussen de groeimodellen van de centrale en perifere lidstaten in de jaren 2000 te negeren heeft die interpretatie van de crisis tenslotte de volkeren in de EU tegen elkaar opgezet en de tegenstand tegen de Europese integratie in de hand gewerkt.

De niet bestaande solidariteit en de inefficiënte coördinatie van het personenverkeer en van de financiële transfers tussen lidstaten (vooral binnen de Eurozone) hebben aan de rest van de wereld de limieten van het integratieproject van de EU geopenbaard, dat essentieel gebaseerd blijft op een interne markt ten behoeve van de grootste ondernemingen.

Dit falen ondermijnt in hoge mate de rol van de EU als acteur in het mondiale bestuur en zou haar aantrekkingskracht als integratiemodel voor de rest van de wereld verder kunnen doen afnemen.


(*) Jean-Christophe Defraigne is professor internationale economie aan het Institut d’Etudes européennes – Université Saint-Louis, Brussel.

De oorspronkelijke titel van de tekst is L’Union européenne : quelle cohésion économique et sociale? Met toelating van de auteur brengt Ander Europa de Nederlandse vertaling. Dit is het derde en laatste deel. Het eerste vindt u hier , het tweede hier. Er volgt nog een volledige versie in pdf-formaat.

  1. (*1)Defraigne, J-C., Introduction à l’Economie Européenne, op. cit.
  2. (*2) Ibid., p. 434.
  3. (*3) Monti, M., « Een nieuwe strategie voor de eengemaakte markt », Europese Commissie, Brussel, 9 mei 2010, p. 95.
  4. (*4) Zucman, G., La richesse cachée des nations, Paris, Seuil, 2013.
  5. (*5) Demonty, B., « Vande Lanotte et De Coninck portent plainte contre l’Allemagne », Le Soir, 19 Mars 2013.
  6. (*6) Primair saldo: begrotingsoverschot zonder de verrekening van de interesten op de schuld bij te tellen [nvdv]
  7. (*7) PIGS was de benaming voor de eerste maal gebruikt in 2008 om vier landen van de EU aan te duiden die problemen hebben met hun soevereine schuld: Portugal, Italië, Griekenland en Spanje