Ga naar de inhoud

Kan centrum-links in Europa een nieuwe crisis doorstaan?

Op 14 februari verscheen op Jacobin een  interessant artikel van de hand van Daniel Finn, redacteur bij dit Amerikaans links-socialistisch magazine, waarin hij de overlevingskansen van de Europese sociaaldemocratie kritisch evalueert. Het bevat zowel cijfers en gegevens over de betrokken partijen als politieke overwegingen over hun koers en toekomst. We vonden het nuttig een samenvatting te brengen van dit vrij lange artikel. (hm)

11 min leestijd

(Samenvatting van artikel van Daniel Finn, oorspronkelijk verschenen op Ander Europa illustratie: tolokoban/wikimedia commons)

Bijna 10 jaar geleden ontstond de term ‘pasokificatie’, verwijzend naar de steile neergang van de Griekse sociaaldemocratische partij PASOK. Sommige centrumlinkse partijen in Europa ondergingen hetzelfde lot, anderen ging het iets beter, maar ze staan er nog steeds slechter voor dan vóór de Grote Recessie (ontstaan met de bankencrisis vanaf 2007), en in die toestand komt er nieuwe economische turbulentie in zicht, waarvoor Adam Tooze onlangs nog waarschuwde.

Een representatief staal

Om niet misleid te worden door oppervlakkige indrukken en electorale fluctuaties op korte termijn bekijken we een representatief staal van acht landen: Duitsland, Frankrijk, Italië, Spanje, Nederland, Griekenland, Zweden en Portugal. Samen tellen deze landen, waaronder de vier grootste lidstaten, 260 miljoen inwoners. In elk van deze landen waren er minstens twee verkiezingen sinds de laatste crash. We laten de Oost-Europese lidstaten buiten beschouwing, waar centrum links veel zwakkere wortels heeft dan in West-Europa, en kijken ook niet naar Groot-Brittannië, dat de EU verlaten heeft. Vóór de Grote Recessie ging het om acht goed gevestigde regeringspartijen, en zes van de acht stonden minstens één maal op kop bij nationale verkiezingen; de Franse PS en de Nederlandse PvdA stonden toch ook nog op de tweede plaats.

Een paar voorafgaande opmerkingen over deze landen. Hun wedervaren met de crisis was niet dezelfde. Duitsland en Nederland behoren tot de ‘kern’ van de eurozone, terwijl Frankrijk ergens tussen deze kern en de periferie staat; tot deze periferie behoren Griekenland, Spanje, Portugal en Italië, terwijl Zweden – dat pas in 1995 tot de EU toetrad – buiten de eurozone bleef. De crisis sloeg ook niet meteen toe na de ineenstorting van Lehman Brothers; pas vanaf 2010 liet de schuldencrisis zich in de eurozone gevoelen, waarbij Griekenland en Portugal het soberheidsbeleid van de Trojka ondergingen, en ook Spanje en Italië onder streng toezicht werden geplaatst. Voor deze landen van de periferie was dit niet alleen een belediging, maar ze ondergingen dan ook nog eens de bezuinigingen in de openbare uitgaven. In de kernlanden daarentegen richtte het ongenoegen in de publieke opinie zich vaak op de zogezegde ‘uitkeringen’ aan de landen van het Zuiden. Maar in plaats van zich uit te spreken voor een gereguleerd welvaartkapitalisme volgden de sociaaldemocratische partijen de ideologische modetrend en stemden in met de afwijzing van openbaar bezit en planning van welke aard dan ook. Tenslotte moet opgemerkt dat het onmiddellijk lot van deze partijen ook soms van het toeval afhing, of ze bijvoorbeeld al dan niet in de regering zaten op het ogenblik dat de crisis uitbrak. Voor een evenwichtig oordeel moeten we dus meerdere verkiezingsresultaten na 2008 in rekening brengen.

Tabel 1: Griekenland (Pasok), 2000–19

Verkiezing Stemmen (%) Opkomst (%)
2000 43.9 75
2004 40.5 76.6
2007 38.1 74.1
2009 43.9 71
2012 (1) 13.1 65.1
2012 (2) 12.3 62.5
2015 (1) 4.7 63.6
2015 (2)* 6.3 56.6
2019* 8.1 57.9

*samen met andere partijen

PASOK is ongetwijfeld het sterkste voorbeeld van wat kan gebeuren met een ooit dominante partij. In de vier verkiezingen tot en met 2009 haalde ze gemiddeld 41,6%. Drie jaar later, in 2012, viel dit naar 13,1%, vervolgens naar 12,3%. Wanneer het in 2015 dan gaat tussen Nea Dimokratia en Syriza, kreeg PASOK nog minder dan 5% van de stemmen.

Er zijn twee andere partijen die onder de 10% duikelden: de Franse PS en de Nederlandse PvdA.

Tabel 2 : Franse PS, 2002-2017

Presidentsverkiezing Stemmen (%) Opkomst (%)
2002 16.2 71.6
2007 25.9 83.8
2012 28.6 79.5
2017 6.4 77.8

Het Franse kiessysteem is een buitenbeentje in West-Europa. Sinds 2002 worden de wetgevende verkiezingen altijd voorafgegaan door de keuze van een nieuwe president, en wie daarbij wint krijgt steeds de overhand in de nationale Assemblee. De beste beoordeling van een politieke partij is daarom te kijken naar haar kandidaat in de eerste ronde van de presidentsverkiezing. De PS was al gewaarschuwd in 2002, toen Lionel Jospin uitgeschakeld werd in de eerste ronde, en wel door Jean-Marie Le Pen. De problemen leken achter de rug in 2007 toen Ségolène Royal uitkwam tegen Nicolas Sarkozy. In 2012, de eerste verkiezing na de bankencrash, won François Hollande het van Sarkozy en haalde het presidentschap binnen, voor de eerste keer sinds 1988. Des te groter was de schok in 2017 toen Benoît Hamon op de vijfde plaats terechtkwam in de eerste ronde, met een PASOK-score van 6,4%. Wat het wordt in 2022 weten we niet; bij de Europese verkiezingen van 2019 haalde de PS-geleide alliantie iets meer dan 6%.

Tabel 3: Nederlandse PvdA, 2002–17

Verkiezing Stemmen (%) Opkomst (%)
2002 15.1 79.4
2003 27.3 80
2006 21.2 80.4
2010 19.6 75.4
2012 24.8 74.6
2017 5.7 81.9

Tussen 2003 en 2012 behaalde de Nederlandse PvdA tussen een vijfde en een kwart van de stemmen, om dan in 2017 terug te vallen op 5,7%. Het valt af te wachten wat het resultaat wordt op 17 maart aanstaande, al zijn de polls niet zo bemoedigend.

Tabel 4: Duitse SPD, 2002–17

Verkiezing Stemmen (%) Opkomst (%)
2002 38.5 79.1
2005 34.2 77.7
2009 23 70.8
2013 25.7 71.5
2017 20.5 76.2

De Duitse sociaaldemocraten wonnen de verkiezingen in 2002, en haalden nog steeds meer dan een derde van de stemmen in 2005 na acht jaar regering. Daarna ging het bergaf, met een val van meer dan 10% in 2009.

Tabel 5: Italiaans centrum-links, 2001–18

Verkiezing Stemmen (%) Opkomst (%)
2001* 31.1 81.4
2006* 31.3 83.6
2008 33.2 80.5
2013 25.4 75.2
2018 18.8 72.9

*Gecombineerde score voor de Linkse Democraten en  La Margherita

Het huidige centrum links in Italië is van recente datum. Het ontstond in 2007 door samengaan van de postcommunistische Linkse Democraten met La Margheritha, op zijn beurt een samengaan van liberalen en sociaaldemocraten. Goed voor een derde van de stemmen in het begin van de eeuw, met een serieuze terugval in 2013 en 2018.

Tabel 6: de Zweedse sociaaldemocraten SAP, 2002–18

Verkiezing Stemmen (%) Opkomst (%)
2002 39.9 80.1
2006 35 82
2010 30.7 84.6
2014 31 85.8
2018 28.3 87.2

Zweden is het vlaggenschip van de Europese sociaaldemocratie, met een palmares van hervormingen en verkiezingssuccessen. Sinds 1914 staat de partij op kop bij elke verkiezing en sinds 1932 waren ze slechts twee decennia in de oppositie. Bij de verkiezingen van 2013 en 2018 leed de partij toch een aanzienlijk verlies.

Tenslotte de sociaaldemocratische partijen van het Iberisch schiereiland. Ze konden zich enigszins herstellen van een sterke teruggang tijdens en na de banken- en eurocrisis.

Tabel 7: de Spaanse Socialisten (PSOE), 2000–19

Verkiezing Stemmen (%) Opkomst (%)
2000 34.2 68.7
2004 42.6 75.7
2008* 43.9 73.8
2011 28.8 68.9
2015 22 69.7
2016 22.6 66.5
2019 (1) 28.7 71.8
2019 (2) 28 66.2

Journalisten hebben vaak de Portugese socialisten en hun leider, António Costa, als een positief voorbeeld voorgesteld voor Europees centrum links. In de eerste twee verkiezingen na de crash daalde hun score met 17 procentpunten, maar Costa slaagde erin de partij naar haar pre-crisisniveau te brengen

Tabel 8: de Portugese socialisten, 2002–19

Verkiezing Stemmen (%) Opkomst (%)
2002 37.8 61.5
2005 45 64.3
2009 36.6 59.7
2011 28.1 58
2015 32.3 55.8
2019 36.3 48.6

Met dit overzicht is alleszins duidelijk dat sociaaldemocratische partijen in Europa in een neergaande trend zitten. De vraag is hoe dit komt.

Slechte funderingen

Centrumlinkse politici deden er alles voor om de invloed van partijleden te minimaliseren en de afstand te bewaren tot sociale bewegingen die kapitaalsbelangen in vraag zouden kunnen stellen. Dat sluit aan bij de kritiek van linkse critici van de sociaaldemocratie: partijen als de SPD en de PS streven niet langer het idee na om het kapitalisme te vervangen door socialisme. En na het einde van de ‘golden sixties’ ging het er zelfs niet meer over om het kapitalisme op een fundamenteel andere wijze te beheren. In het beste geval kwam centrum links op voor het behoud van de verworven rechten van de werkende klasse, maar in de praktijk gingen die verworven rechten beetje bij beetje voor de bijl.

Banden met sociale organisaties, zoals vakbonden, gingen teloor, en de partijen waren ook niet langer massaorganisaties. Niet alles was het gevolg van beslissingen van de leiding, maar die beslissingen versnelden het proces wel. Dat alles kwam pijnlijk aan het licht bij de Grote Recessie. Wanneer de centrumlinkse partijen in de regering zaten voerden ze de soberheidsprogramma’s uit, en ze schuwden daarbij soms geen coalities met de traditionele tegenstanders. De meeste soberheidspartijen betaalden daar een prijs voor, maar die was extra hoog voor sociaaldemocraten, van wie de kiezers het gelag betaalden van de bezuinigingen. Geen wonder dus dat centrum links de grootste verliezer was van de crisis.

En de linkerzijde?

Radicaal links had vaak wel een duidelijk inzicht in wat er omging bij centrum links, maar dat garandeerde geen succes bij de aanpak van deze politieke crisis. Als we radicaal links in de acht hogergenoemde landen bekijken vinden we er het complete gamma, gaande van electorale hegemonie tot complete marginalisering.

SYRIZA kon in 2015, met 36% van de stemmen, een regering vormen. Ze kon het soberheidsbeleid niet verhinderen, maar haalde in 2019 nog altijd bijna vier keer zoveel stemmen als de coalitie geleid door PASOK. Geen enkele andere radicaal linkse partij kende zo’n stormachtige vooruitgang. Het dichtst in de buurt kwam men in Spanje waar Izquierda Unida (IU) en het nieuwgevormde Podemos in 2015 samen aan 24% van de stemmen kwamen, 2% meer dan de PSOE. Maar in 2019 haalde centrum links dubbel zoveel stemmen als de IU- Podemos alliantie.

In Frankrijk verbeterde Jean-Luc  Mélenchon zijn score van 11,1% naar 19,6% bij de presidentsverkiezingen van 2012 en 2017, en zijn partij, La France Insoumise, overtroefde de socialisten. Dit nam liet weg dat veel socialistische kiezers voor Macron kozen, eerder dan voor Mélenchon. De Nederlandse SP deed het in 2017 beter dan de PvdA, maar dat was omdat deze laatste het zo slecht deed. Het Duitse Die Linke had zijn beste resultaat in 2009, met bijna 12% van de stemmen, maar ging sindsdien achteruit. In Italië was Rifondazione Comunista een van de belangrijkste Europese radicaal linkse partijen in de jaren 90 en het begin van de jaren 2000, maar kwam niet meer aan verkiezingen te pas sinds 2008; in de plaats kwam de Vijfsterrenbeweging opgericht door een comedian, Beppo Grillo.

Wie springt in de bres?

Het Italiaans voorbeeld toont aan dat de rechtse koers van de sociaaldemocratie zeker een reactie voortbrengt, maar het is niet noodzakelijk de reactie die radicaal links zich wenst. Het vacuum kan gevuld worden door ‘antipolitieke’ krachten zoals de Vijfsterrenbeweging, maar het kan ook extreem rechts zijn. Deze laatsten hebben het gemakkelijker dan radicaal links om de mainstream politiek te beïnvloeden, omdat een deel van hun programma aanvaardbaar is voor de machthebbers. Er is zelfs een zeer merkwaardig alternatief ontstaan: het anti-establishment centrisme. Emmanuel Macron is er het meest succesvolle voorbeeld van. In vergelijking met Mélenchon had hij als tegenspeler van Le Pen het grote voordeel perfect aanvaardbaar te zijn voor de economische machten, en ondertussen kon zijn duel met Le Pen zijn eigen politiek project in het duister laten. Vluchtelingen vervolgen, een anti-islamitische campagne of meer macht aan de politie zal nationaal en Europees op veel minder verzet stuiten dan de geringste dissonant op het vlak van de neoliberale orthodoxie.

De rol van links

Spanje en Portugal zijn de enige landen waar de sociaaldemocratie in de voorbije jaren enige vooruitgang boekte. In beide gevallen kwamen ze aan de macht dankzij steun van radicaal links: met een formele coalitie in het geval van Spanje, en via externe steun in Portugal.

Het moet vooreerst gezegd dat het ‘Iberisch ‘ model niet zomaar kan geëxporteerd worden. Waar radicaal links te marginaal is, of waar centrum links teveel steun verloren heeft kan het alleszins al niet. Radicaal links moet wel bereid zijn om zijn eisen te temperen en de agenda af te stemmen op die van de sociaaldemocratie, dus zonder breuk met het economisch paradigma van de laatste 40 jaar. Stathis Kouvelakis bekritiseerde deze aanpak in het geval van Portugal:

“Het is fundamenteel fout voor radicaal links om akkoord te gaan met een politieke lijn die gewoon complementair is aan die van de sociaaldemocratie. We hebben geen nood aan radicaal linkse partijen die deals sluiten met de sociaaldemocratie om het aantal huisuitzettingen te beperken, het minimumloon met 50 € te verhogen of wat ontslagen in de openbare sector ongedaan te maken. Als men echt denkt dat dit de weg is die moet gegaan worden moeten we ons binnen het kader van de sociaaldemocratie opstellen, en proberen enkele verbeteringen te verkrijgen. Maar voor een politieke stroming die beweert een alternatieve maatschappijvisie te hebben kan zoiets aannemen als politieke horizon neerkomen op het overboord gooien van deze visie.”

In Spanje en Portugal zijn er al spanningen ontstaan in dit model, zeker nu de Europese Commissie onpopulaire voorwaarden stelt aan de toekenning van de gelden van het corona-herstelfonds. En al maakt Groot-Brittannië geen deel meer uit van de EU, de wederwaardigheden van Jeremy Corbyn’s beweging binnen Labour tonen aan hoe verbeten de oude garde in zulke partijen zal tekeer gaan tegen een ernstig vernieuwingsproject.