Ga naar de inhoud

Ruth Oesterreich, een Duitse vluchtelinge in België

Op de vlucht voor de nazi’s kwam in het voorjaar van 1939 Ruth Oesterreich samen met haar 16-jarige dochter aan in Verviers, een grauwe industriestad in het uiterste oosten van België. Twee jaar later zou ze in Brussel door de Gestapo gearresteerd en naar Duitsland getransporteerd worden, waar ze van hoogverraad beschuldigd werd. Op 25 juni 1943 werd ze geëxecuteerd.

14 min leestijd

(Door Johny Lenaerts, dit stuk verscheen eerder in ‘Aktief’ (ledenblad van het Masereelfonds), 2019, Nr 1)

Dissidente’

Ruth Oesterreich werd op 6 juni 1894 in Dresden geboren. (*) Haar vader was loodgietershulp. Over haar jeugdjaren is weinig bekend en het weinige dat we weten komt voort uit haar doodvonnis. Op haar vijftiende zou Ruth Oesterreich reeds lid van de ‘Arbeiterjugend’ geweest zijn, zo staat daar, in 1912 zou ze zich bij de Sozialistischen Partei Deutschlands (SPD) aangesloten hebben en in 1919 zou ze zowel van de Kommunistischen Partei Deutschlands (KPD) als van de ‘Rote Hilfe’ lid geworden zijn. Reeds in haar jonge jaren zou ze daarenboven bij de ‘Dresder Volkszeitung’ werkzaam geweest zijn, een SPD-blad dat op 2 maart 1933 zou verboden worden.

Voorts is bekend dat Ruth Oesterreich in 1916 gevolg gaf aan de oproep van de Spartakusbund om op 1 mei in Berlijn te demonstreren tegen de oorlog. Karl Liebknecht, die tijdens deze demonstratie op de Potsdamer Platz gesproken had, werd daarop tot een meer dan vierjarige gevangenisstraf veroordeeld.

Op 16 november 1916 huwde ze met de schrijver Otto Herman Jensen uit Hannover. Uit het huwelijkscontract blijkt dat Ruth Oesterreich van huis uit evangelisch was, maar zich tegenover het bureau van de burgerlijke stand een ‘dissidente’ noemde, en dat haar man een oogprobleem had en daardoor het contract niet persoonlijk kon ondertekenen.

Het huwelijk zou niet lang standhouden. Op 31 december 1918 werd het ontbonden. In Berlijn leerde ze haar tweede man kennen, Jakob Reich, die onder de naam Arnold Rubinstein in 1933 naar Tsjechoslovakije en in 1938 naar de Verenigde Staten zou vluchten. Hij was op 23 mei 1886 in Lemberg in het huidige Oekraïne geboren, en had in 1919 door Lenin persoonlijk de opdracht gekregen de illegale afdeling van de Komintern voor West-Europa uit te bouwen. In zijn jeugdjaren zou hij een anarchist geweest zijn. Tussen 1905 en het begin van de Eerste Wereldoorlog leefde Arnold Rubinstein als student filosofie in Zürich. Hij was er betrokken bij de activiteiten van het ‘Comité voor hulp aan politieke gevangenen’ en had deelgenomen aan een overval op een politiekantoor, in de poging gevangenen te bevrijden.

Rubinstein was bevriend met de Zwitserse voorvechtster van vrouwenrechten en vakbondsactiviste Margaretha Hardegger, die met de Duitse anarchist Gustav Landauer samenwerkte. Uit zijn Zwitserse periode dateert ook zijn kennismaking met Lenin, die vanaf 1908 in Zwitserland en in de jaren 1916 en 1917 in Zürich verbleef. Uit deze kennismaking en het vertrouwen dat Lenin in hem stelde zou Rubinstein zodanig belangrijke opdrachten krijgen, dat hij later zou beschouwd worden als een van de sleutelfiguren van de geheime bolsjewistische activiteit vóór de Oktoberrevolutie en tijdens het eerste decennium van de Communistische Internationale, dus tussen de jaren 1910 en 1926. Officieus zou hij meegeholpen hebben de communistische partijen van Zwitserland, Frankrijk en Duitsland op te bouwen.

Omdat Rubinstein zo weinig mogelijk in de openbaarheid mocht treden, werd zijn echtgenote Ruth Oesterreich ermee belast als contactpersoon voor de communistische beweging op te treden. Ze was zijn rechterhand, secretaresse, raadgeefster en spreekbuis in één, waarbij ook zij soms onder een valse naam optrad. Deze conspiratieve activiteiten verhinderden het echtpaar niet naar de bioscoop, het theater of concerten te gaan. In 1924 werd hun dochter geboren, die eveneens de naam Ruth kreeg, en die erg aan haar moeder gehecht was.

De KPD, die vanaf het begin van haar bestaan een plaats van discussie geweest was en door intellectuelen als Rosa Luxemburg, Karl Liebknecht, Leo Jogiches en Paul Levi geleid geweest was, kwam in toenemende mate onder de invloed van de Russische bolsjewisten en dus van Stalin te staan. Dit had tot gevolg dat Ruth Oesterreich en haar man Arnold Rubinstein vanaf 1928 afstand namen van de door de Komintern en de Duitse partijleiding gepropageerde politiek die ervan uitging dat de sociaaldemocratische partij de grootste vijand van de Duitse arbeidersklasse zou zijn, dat ze de revolutionaire massa’s door hun reformisme in het burgerlijk systeem zou integreren, in plaats van ze daartegen in opstand te brengen. Zelfs als Hitler aan de macht zou komen, zo verkondigde de KPD openlijk, zou hij binnen twee jaar door een economische crisis ten val komen en zou de weg voor de socialistische revolutie open liggen.

Tegen deze zogenaamde sociaalfascisme-these kwamen vele KPD-leden in verzet, maar tevergeefs, ze konden hun standpunten in de partij niet doordrukken en werden uitgesloten. Onder hen bevonden zich Heinrich Brandler, Jacob Walcher, Paul Frölich en August Thalheimer, die in 1929 de Kommunistische Partei Opposition (KPO) oprichtten. Het ging hier niet om een partij in strikte zin, maar om een georganiseerde stroming binnen de communistische beweging.

Ruth Oesterreich werd eveneens uit de KPD uitgesloten en werd lid van de KPO, die in tegenstelling tot de KPD de eenheid van de Duitse arbeidersklasse en de gemeenschappelijke strijd tegen het nationaalsocialisme beoogde. Daarenboven keerde de KPO zich ook tegen de poging van de KPD om door haar gecontroleerde vakbonden op te richten.

Maar ook binnen de KPO behoorde Ruth Oesterreich tot een minderheidsstroming, zodat ze zich in 1932 geroepen voelde zich bij de Sozialistische Arbeiterpartei (SAP) aan te sluiten, een kleine groepering die velen zich evenwel nog zullen herinneren omdat de latere Bondskanselier Willi Brandt een van haar vooraanstaande leden was.

Toen evenwel een machtsovername door Hitler niet meer afgewend kon worden, vluchtten Ruth Oesterreich, Arnold Rubinstein en hun dochter Ruth naar Tsjechoslowakije – waarschijnlijk in februari of maart 1933.

Vluchtelingenhulp

Het gezin vestigde zich in Praag. In maart 1934 traden Ruth Oesterreich en haar man uit de SAP. Voor Rubinstein zou dit het einde van zijn politieke activiteit betekenen. Korte tijd later ging het koppel uit elkaar. Arnold Rubinstein had een andere vrouw leren kennen, de psychoanalytica Annie Pink, die in een vorig huwelijk met Wilhelm Reich getrouwd geweest was. De gemeenschappelijke dochter Ruth bleef bij haar moeder.

Voor Ruth Oesterreich begon een moeilijke periode. Op politiek vlak stond ze geïsoleerd, want ze behoorde niet tot de meerderheid van de communistische emigranten in Praag, die door hun partij ertoe aangespoord werden ten opzichte van het nationaalsocialisme niet van een nederlaag van de Duitse arbeidersklasse maar van een georganiseerde terugtocht te spreken. Als lid van een kleine socialistische partij, die het daarmee niet eens was, werd ze in Praag niet enkel door de Gestapo maar ook door de Russische geheime dienst in het oog gehouden.

We kunnen vermoeden dat ze door de scheiding ook met emotionele problemen te kampen had, en ze moest voor haar en voor haar dochter in het levensonderhoud voorzien, hetgeen voor niemand van de 8.000 tot 10.000 Duitsers die in 1933 en in de daarop volgende jaren naar Tsjechoslowakije gevlucht waren, gemakkelijk was. De pogingen om aan geld te komen werden nog bemoeilijkt door het feit dat de meesten geen arbeidsvergunning kregen en het hen zelfs verboden was taalles te geven.

De meeste vluchtelingen in Tsjechoslowakije, voor het overgrote merendeel politieke emigranten, verbleven in de hoofdstad Praag en concurreerden met elkaar voor de weinige mogelijkheden om iets te kunnen verdienen. Ook Ruth Oesterreich bevond zich in Praag in een moeilijke situatie. In maart 1935 schreef ze een dankbrief aan het Zwitsers comité voor hulp aan emigrantenkinderen (SHEK), dat haar een kleine ondersteuning beloofd had: ‘Het bericht dat U mij voor mijn dochter een bedrag zal overschrijven ontving ik net op een ochtend waarop ik niet wist wat ik het kind buiten een stuk brood nog te eten kon geven en nadat het door de intredende dooi dag na dag met natte voeten thuis gekomen was, omdat haar enig paar schoenen kapot is. Nu zal ik voor haar een tweede paar schoenen kunnen kopen.’

Deze brief aan het hulpcomité geeft ons een idee hoe zwaar het voor Ruth Oesterreich was om zichzelf en haar kind in het Praags exil boven water te houden. Ze schrijft verder: ‘Verontschuldigt U mij dat ik ondanks de bijgevoegde antwoordbrief U niet onmiddellijk geantwoord heb. De reden daarvan is dat ik me door de onophoudelijke verslechtering van de toestand van de Duitse emigratie hier en internationaal in een zo’n diepe depressie bevond, dat ik het liever wilde vermijden dit op papier te zetten. De vooruitzichten verslechteren op een catastrofale wijze, en nadat de poging mislukte om een inkomen uit breien te bekomen, was ik volkomen wanhopig. Ik heb na een 25-jarige beroepsactiviteit, voor het grootste gedeelte aan schrijf- en boekhoudmachines, deze inkomensbron, die 14 tot 18 uren werk per dag vereist, niet volgehouden en moest het opgeven.’

Nadat Ruth Oesterreich de kleine ondersteuning van het Zwitsers hulpcomité verkregen had, stelde ze het comité voor zich ook voor de andere kinderen en jongeren in de Tsjechoslowaakse emigratie in te zetten. Net als hun ouders kregen ook de Duitse jongeren geen arbeidsvergunning nadat ze de school beëindigd hadden, ze konden aldus hun opleiding niet voltooien en zagen weinig toekomst voor zich.

Ruths voorstel werd aangenomen en ze verkreeg de leiding over de ‘Zentrale Hilfstelle für Flüchtlingskinder’ in Praag. Vanaf oktober 1936 zou ze voor ongeveer 130, later voor 180 kinderen van de in Praag verblijvende vluchtelingen nuttige hulp in de vorm van bijkomende voeding en kleding, van vakantiekampen, van medische verzorging en vele andere voorzieningen leveren. Haar onderhandelingen met Zweedse en Britse ambtenaren om kinderen in deze landen onderdak te bieden, bleven evenwel zonder gevolg.

Tussen 1935 en 1938 was Ruth Oesterreich voor het Zwitsers hulpcomité actief en engageerde ze zich voor de vluchtelingenkinderen, maar daarmee was nog lang niet het probleem opgelost hoe ze voor zichzelf en haar dochter in het levensonderhoud kon voorzien.

Nadat in juli 1936 in Spanje de burgeroorlog uitbrak, werkte ze voor de ambassade van de Spaanse republiek in Praag, meer bepaald voor de Spaanse informatiedienst. Terzelfder tijd was ze lid van een soort geheime organisatie, ‘Neu Beginnen’ geheten, waarvan de leden overigens goed geschoold waren, om in de schoot van de drie partijen KPD, SDP en SAP voor de eenheid van de Duitse arbeidersklasse te ageren. Het was de bedoeling de verdeeldheid van de arbeidersklasse te overwinnen en gemeenschappelijk tegen het nationaalsocialisme en het fascisme te strijden. Een tijd lang werkte ze ook als secretaresse van Willi Schlamm, die in Praag de ‘Europäischen Hefte’ uitgaf. Een andere medewerkster van Willi Schlamm was Milena Jesenská, de vroegere geliefde en correspondentievriendin van Franz Kafka. Of het tot een ontmoeting tussen beide vrouwen gekomen is, viel niet te achterhalen maar was vermoedelijk wel het geval.

Van Praag naar Brussel

Ruth Oesterreich was na enkele jaren ballingschap in Tsjechoslowakije er eindelijk in geslaagd het hoofd boven water te houden en zich in Praag te vestigen, toen de expansie van nazi-Duitsland haar tot een tweede vlucht dwong. In mei 1938 trokken Duitse troepen op tot aan de grens van Tsjechoslowakije. Hitler maakte openlijk aanspraak op het zogenaamde ‘Sudetenland’, hetgeen op 29 september 1938 op de conferentie van München bekrachtigd werd. Groot-Brittannië en het met Tsjechoslowakijke verbonden Frankrijk verklaarden zich akkoord met de bezetting van de zgn. Duitstalige randgebieden van Tsjechoslowakije en maanden het regime aan Duitsland niets in de weg te leggen. Gevolg: op 15 maart 1939 marcheerden de Duitsers naar Praag en bezetten ze het hele land.

Ruth Oesterreich was er met haar dochter in geslaagd tijdig het land te ontvluchten. Eind mei 1938 zou ze in Parijs aangekomen zijn en in het voorjaar van 1939 via Amiens in Noord-Frankrijk naar België gevlucht zijn. In Frankrijk had ze geen verblijfsvergunning kunnen bekomen.

Moeder en dochter verbleven aanvankelijk in Verviers, een grauwe industriestad in het oosten van België. Ruth Oesterreich maakte er kennis met het Duitse echtpaar Stephan en Elsa Mathar, zielsverwanten, met wie ze bij Duitse vrachtwagenchauffeurs informatie verzamelde over het leven in nazi-Duitsland. De verkregen informatie gaf Ruth Oesterreich door aan contactpersonen in Parijs, die ze aan de emigrantenpers doorspeelden om als propagandamateriaal te gebruiken. Daarnaast vroegen Mathar en Oesterreich aan de vrachtwagenchauffeurs die naar Duitsland reden om door hen vervaardigde propaganda het land in te mokkelen. Parallel hiermee reisde Ruth Oesterreich regelmatig naar Parijs, waar ze oude bekenden uit haar communistentijd trof, die inmiddels ook met Moskou gebroken hadden. Ruth Oesterreich stond nog steeds in contact met de Spaanse ambassade in Praag, die ze – zo verweet het gerechtshof haar in 1943 – informatie over geplande Duitse operaties in Spanje bezorgde. Franco zou overigens in juli 1939 enkel door middel van de militaire hulp van Duitsland en Italië de republikeinse krachten kunnen overwinnen.

Alles heeft er de schijn van dat Ruth Oesterreich in 1939 met een diepe depressie te kampen had. In juli 1939 viel de Spaanse republiek, in de herfst van 1939 sloten Hitler en Stalin een pact dat het ergste deed vrezen. Daarenboven kende ze ook in Verviers grote moeilijkheden om in het levensonderhoud voor haar en haar dochter te voorzien. Vanuit de VS probeerde Arnold Rubinstein zijn voormalige echtgenote en zijn dochter over te laten komen. Maar dit mislukte door de quotaregeling, die het aantal inreizende vluchtelingen beperkte.

Toen op 10 mei 1940 de Duitse troepen België binnen marcheerden, was ook de vluchtroute naar de vrije zone in het zuiden van Frankrijk afgesneden. Net als in de andere door hen bezette landen maakten de Duitsers ook in België jacht op de Joden – zowel op Belgische als op niet-Belgische Joden. Vanaf het begin van de zomer van 1942 werden de Joden in België met een gele ster gestigmatiseerd, terzelfder tijd begonnen de deporaties.

Ruth Oesterreich, die in december 1939 van Verviers naar Brussel verhuisd was, was geen Jodin. Ze moest evenwel bevreesd zijn voor haar dochter, die de nazi’s als een half-Joodse beschouwden, omdat haar vader Rubinstein een Jood was. En ze wist dat ze in geen enkel geval in handen van de Gestapo mocht vallen omdat ze als voormalige communiste en socialiste, als tegenstander van het nationaalsocialisme, die in 1933 in ballingschap gegaan was en in diverse verzetsactiviteiten betrokken geweest was, op geen enkel begrip zou kunnen rekenen. Toch bleef ze ook in Brussel actief en bleef ze informatie verzamelen over het leven in het Duitse rijk, die ze daarop doorspeelde aan emigranten in Parijs. Op 21 april 1941 werd ze evenwel verraden en nog dezelfde dag samen met haar dochter door de Gestapo gearresteerd.

In handen van de Gestapo

Moeder en dochter werden zes weken in de gevangenis van Sint-Gillis gevangen gehouden en door de Gestapo verhoord. Vandaar werden ze naar Aken getransporteerd en van daaruit, in juli 1941, naar de gevangenis in Karlsruhe. Terwijl moeder en dochter in de Brusselse gevangenis en in Aken nog samen waren, werden ze in Karlsruhe van elkaar gescheiden en in afzonderlijke cellen ondergebracht. In februari 1942 werd Ruth junior uit de gevangenis ontslagen. Ze werd verplicht tewerkgesteld in een ziekenhuis en stond onder toezicht van de Gestapo.

Op 18 februari 1943 stond Ruth Oesterreich – samen met Elsa en Stephan Mathar – in Berlijn voor de rechtbank, die haar haar communistisch respectievelijk socialistisch engagement verweet, spionage voor de Spaanse republiek en haar contact met anti-nazikringen in Parijs, de smokkel van zogenaamde haatgeschriften naar het Duitse rijk en de berichtgeving over binnenlandse toestanden aan emigrantenkringen. Elsa Mathar bestreed op de hoogte geweest te zijn van de activiteiten van haar man en van contact gehad te hebben met Ruth Oesterreich. Stephan Mathar beweerde van zijn kant dat hij slechts schijnbaar op Ruths aandringen ingegaan was maar in werkelijkheid geen propagandamateriaal naar Duitsland doorgesluisd had, hij zou dit weliswaar beweerd hebben – maar niet gedaan.

Ruth Oesterreich daarentegen nam de volle verantwoordelijk voor haar daden op maar bestreed evenwel bij activiteiten van geheime diensten betrokken geweest te zijn en merkte op dat de informatie die ze verspreid had reeds in elk emigrantenblad te lezen stond. Het gerecht volgde haar daarin en kwam tot het besluit dat ze ‘objectief beschouwd geen staatsgeheimen verraden’ had. Nettemin werd ze nog dezelfde dag tot de doodsstraf veroordeeld.

Daarop volgde het wachten op de dood. Ze probeerde die tijd iets dragelijker te maken met de lectuur van Goethes ‘Iphigenie auf Taurus’. Op 25 juni 1943 moest Ruth Oetserreich haar laatste gang gaan. Op dezelfde dag zouden buiten haar nog zes vrouwen en tien mannen in de gevangenis van Plötsensee in het noorden van Berlijn vermoord worden. Stephan Mathar was hen op 28 mei voorgegaan. Ruth Oesterreich was 49 jaar geworden. Ze wordt momenteel geëerd als verzetsstrijdster tegen het nazi-regime.

(*) Dit artikel is gebaseerd op Birgit Schmidt, ‘Wer war Ruth Oesterreich? Auf den Spuren einer vergessenen Sozialistin’, Lich/Hessen: Verlag Edition AV, 2011 (www.edition-av.de)