Ga naar de inhoud

Toen Marx het geld als ‘algemene hoer’ aankloeg

Het geld heeft onze dagelijkse actualiteit overspoeld. Terwijl ze vroeger gereserveerd waren voor gespecialiseerde kranten, zijn de beursberichten nu het onderwerp van de tooggesprekken in het cafétje om de hoek. Deze cultus van geld-als-god en van economie-als-profeet dateert ongetwijfeld niet van vandaag; Balzac zag er reeds het verval van de mensheid in. Maar zijn verbeelding kon zich geen wereld meer voorstellen die zich niet langer spiegelde aan de wereld van de economie.

4 min leestijd
Placeholder image

Oorspronkelijk verschenen op yabasta.be

De historici die de middeleeuwen en het ancien régime bestudeerd hebben zijn zich bewust van de gevaren van een dergelijke wereld: wanneer geld de baas wordt gaat de bedrijfs- en de onderzoeksgeest zodanig achteruit dat ze verworden tot lichtzinnige speculatie in handen van renteniers.

In de ‘Economisch-filosofische manuscripten’ van 1844 beschreef de 26-jarige Duitse filosoof Karl Marx de macht van het ‘verdoemd metaal’ als ‘de algemene hoer’. Het is een analyse die in het licht van de recente bankencrisis de moeite loont nog eens opnieuw gelezen te worden. Het roept de volgende uitspraak van Ezra Pound aan zijn vriend Charles Laughlin (die zijn uitgever werd) voor de geest: ‘Om de liefde gods, denk goed na over wat ik je eens gezegd heb: niets van wat er voor geld geschreven wordt is een snars waard; van belang is enkel wat geschreven wordt tegen de markt. Er bestaat geen groter vergif dan geld. Indien iemand een grote cheque ontvangt beeldt hij zich onmiddellijk in dat hij iets gepresteerd heeft…’

Karl Marx: ‘…Het geld is het (menselijk) object bij uitstek omdat het de eigenschap bezit alles te kopen, de eigenschap zich alle objecten toe te eigenen. De universaliteit van zijn eigenschap is de almacht van zijn wezen; het geldt dan ook als een almachtig wezen. Het geld is de koppelaar tussen de behoefte en het object, tussen het leven en de levensmiddelen van de mens. Wat mij echter mijn leven vermiddelt, vermiddelt mij ook het bestaan van de andere mensen voor mij. Dat is voor mij de andere mens. (…)

Shakespeare in ‘Timon van Athene’: “Goud? Kostbaar, glinsterend, rood goud? Neen, goden! Niet tevergeefs riep ik u aan. Zo veel hiervan maakt zwart wit, lelijk mooi, slecht goed, oud jong, laf dapper, laag edel. Dit lokt… de priester van ’t altaar; haalt onder de halfgenezene het sluimerkussen weg; ja, deze rode slaaf maakt los en bindt gewijde banden; zegent de vervloekte; hij maakt melaatsheid liefelijk, eert de dief en schenkt hem rang, gebogen knie en invloed in de raad der senatoren; hij brengt de overjarige weduwe vrijers aan; en zij, met nog giftig etterende wonden uit het hospitaal met walging weggestuurd, verjongt welriekend tot een jeugdige mei van geld… Verdoemd metaal, gij gemene hoer der mensen, die de volkeren verdwaast.”

(…) Shakespeare schildert het wezen van het geld op voortreffelijke wijze. (…) Wat door het geld voor mij is, wat ik betalen kan, d.w.z. wat het geld kopen kan, dat ben ik, de bezitter van het geld zelf. Mijn macht is zo groot als de macht van mijn geld. De eigenschappen van het geld zijn mijn eigenschappen en wezensvermogens, m.a.w. van de bezitter van het geld. Wat ik ben en vermag wordt bijgevolg geenszins door mijn individualiteit bepaald. Ik ben lelijk maar ik kan mij de schoonste vrouw kopen. Dus ben ik niet lelijk want het effect van de lelijkheid, haar afschrikwekkend karakter is door het geld te niet gedaan. Ik – als individu – ben lam maar het geld verschaft mij vierentwintig voeten, ik ben dus niet lam; ik ben een slecht, oneerlijk, gewetenloos, geestloos mens maar het geld is geëerd en dus ook zijn bezitter. Het geld is het hoogste goed, dus is zijn bezitter goed, het geld bespaart mij bovendien de moeite oneerlijk te zijn, ik word dus als eerlijk gepresumeerd; ik ben geestloos maar het geld is de werkelijke geest van alle dingen, hoe zou zijn bezitter geestloos zijn? Bovendien kan hij zich de geestrijke lieden kopen, en is de macht over de geestrijken niet geestrijker dan de geestrijke zelf? Ik die door het geld alles kan bereiken waar een menselijk hart naar hunkert, bezit ik niet alle menselijke vermogens? Verandert dus mijn geld niet al mijn onvermogens in hun tegendeel? Als het geld de band is die mij met het menselijke leven, de maatschappij met mij, en mij met de natuur en de mensen verbindt, is het geld dan niet de band van alle banden? (…)

Shakespeare onderstreept vooral twee eigenschappen van het geld: (1) Het is de zichtbare godheid, de verandering van alle menselijke en natuurlijke eigenschappen in hun tegendeel, de algemene omwisseling en omkering van de dingen; het verbroedert onmogelijkheden. (2) Het is de algemene hoer, de algemene koppelaar van mensen en volken.’

*) Uit: ‘Kerngedachten van Karl Marx’ door L. Van Bladel, Uitgeverij De Nederlandsche Boekhandel, Antwerpen/Amsterdam, 1976, pp. 202-205.