Ga naar de inhoud

Wat te doen met overtollig kapitaal? (Serie accumulatie en groei – deel 7)

Kapitaal accumuleert, dus groeit, en moet een bestemming vinden in de productie van goederen, want daar en nergens anders kan het verder groeien. Dat betekent dat er meer en meer goederen (‘waren’) komen die hun weg naar de markt moeten vinden. Dat is nodig om de in de waren opgesloten (meer)waarde te ontsluiten, te gelde te maken. Door de verkoop van goederen wordt hun (meer)waarde omgezet in geld: financieel kapitaal. Dit is wel aan grenzen gebonden, immers er komt een moment dat de markt verzadigd is. Wanneer iedereen een mobieltje heeft dat lang genoeg meegaat, dan lukt het niet om nog meer te produceren mobieltjes af te zetten.

8 min leestijd

(Door Sjarrel Massop, oorspronkelijk verschenen op solidariteit)

Er kunnen dan drie dingen gebeuren met het geaccumuleerde kapitaal.
1) De kapitalisten blijven produceren en door de onderlinge concurrentie dalen de prijzen, vaak tot onder de kosten die de producerende kapitalist moet maken. Hij en vele collega’s gaan failliet als gevolg van overproductie. Een economische crisis is daar.
2) Er wordt gezocht naar uitbreiding van markten. Met overtollig kapitaal wordt geïnvesteerd in bijvoorbeeld infrastructuur van onderontwikkelde, niet kapitalistische landen. Daar wordt een kapitalistisch systeem ingevoerd (imperialisme of globalisering), waardoor er koopkracht ontstaat. De kapitalist kan zijn overtollige mobieltjes exporteren. Uiteraard is dat uitstel van executie, het zal niet lang duren eer ook deze markt verzadigd is, alsnog overproductie dreigt en een crisis op wereldschaal uitbreekt.
3) Het kapitaal wordt in de geldvorm opgepot. Marx noemt dit schatvorming. De kapitalist zet zijn geld op de bank en vangt er rente over. Er ontstaat een geldberg bij de banken. Omdat ze wel rente over dit vermogen moeten betalen, gaan ze als kapitalisten functioneren. De banken beleggen hun vermogen en vangen meer rente dan ze moeten afdragen aan de kapitalisten die hun overtollige geldkapitaal op de bank gezet hebben.

Crisistheorieën

Het systeem van het kapitalisme is onvermijdelijk onderhevig aan crises, dat toont ook de huidige situatie. Er bestaan twee crisistheorieën.
De eerste ziet de oorzaak in de verandering van de organische samenstelling van het kapitaal – dat is de verhouding tussen constant (c) en variabel (v) kapitaal – met als gevolg de daling van de winstvoet (m/c+v; m staat voor meerwaarde). Het kapitaal dat voortkomt uit de productie wordt gebruikt voor de reproductie van zowel het constante (machines, enzovoort) als het variabele deel (levende arbeid, lonen bijvoorbeeld), plus het deel dat de kapitalisten verbruiken voor consumptie. Dan blijft er nog een stukje onbetaalde arbeid of meerwaarde over. Dat kan de kapitalist vervolgens inzetten om zijn constante kapitaal te versterken. Hij schaft dan meer geavanceerde machines aan, waardoor er een grotere arbeidsproductiviteit ontstaat en de organische samenstelling van het kapitaal stijgt.

Nog even ter herinnering. De relatieve winst is de meerwaarde in verhouding tot de totale kosten aan constant en variabel kapitaal. De absolute winst is de winst die de kapitalist echt in zijn zak kan steken, de meerwaarde uit zijn productie na aftrek van de totale kosten.
Stel, uitgaande van de winstvoet (m/c+v), dat de c stijgt en de m en de v gelijk blijven, dan daalt de winstvoet, en daarmee de relatieve winst. Het is dus een misvatting dat de stijgende arbeidsproductiviteit leidt tot een hogere winst. De absolute winst kan stijgen, wanneer in de formule ook navenant aan de stijging van c ook v en m stijgen. Dat kan slechts door uitbreiding van de productie. Dat kan tot crisis leiden, als gevolg van overproductie.

De tweede crisistheorie stelt dat er een noodzaak is tot uitbreiding van de markten. De kapitalist gaat zoveel produceren dat er geen vraag meer overblijft en hij daardoor met onverkoopbare producten blijft zitten. Hij moet gaan exporteren, op zoek naar andere markten. Als dat lukt, stelt hij zijn problemen slechts uit. Op termijn gaat ook hij failliet, moet hij zijn arbeiders ontslaan en dat leidt tot verdere onderbestedingen, waardoor ook andere bedrijven failliet gaan. En zie daar: een economische crisis.

De eenheid van de crisistheorieën

Er is een schijnbare tegenstelling tussen Karl Marx en Rosa Luxemburg over de bestemming van het overtollige kapitaal in het kapitalistische systeem van de productie. (*1) Marx legt de nadruk op de analyse van de eerste crisistheorie: crises ontstaan door de tendens dat de winstvoet daalt (’tendentiële’ daling). Hij kijkt naar de productieprocessen in het algemeen, niet als een individuele kapitalist. Luxemburg gaat uit van een totaliteit van het proces en komt daarmee dichter bij hoe de markt werkt. Zij analyseert dat het kapitaal telkens op zoek moet naar nieuwe markten om het overtollige geaccumuleerde kapitaal weer te kunnen investeren. Die tegenstelling tussen de twee is echter schijn. Ward toont dat aan, hier een uitgebreid citaat. (*2)

rosaenclara

(Clara Zetkin en Rosa Luxemburg)

De twee tegenstellingen zijn nauw verbonden en spelen in op de kapitalistische crises. Enerzijds leidt de overproductie van kapitaal tot een verder doorgedreven daling van de winstvoet, omdat ze een verhoging inhoudt van de verhouding tussen constant en variabel kapitaal. Anderzijds produceert deze onvoorstelbare massa constant kapitaal een stortvloed aan goederen die meer en meer de verbruikskracht te boven gaat van dit betrekkelijk afnemend variabel kapitaal (dit wil zeggen: de arbeidersklasse). Gedreven door de concurrentie op een beperkte markt, groeit het kapitaal met zijn ongebreidelde kracht om steeds meer goederen voort te brengen. Het blaast zich bovenmatig op, terwijl de massa’s in dezelfde mate verarmen: er gaat steeds minder winst zitten in elke waar, steeds minder goederen worden verkocht. De winstvoet en de haalbaarheid worden samen kleiner, en de ene verergert de andere. De schijntegenstelling tussen ’teveel’ en ‘niet genoeg’ meerwaarde verdwijnt, zodra het duidelijk is dat we spreken van het kapitaal als geheel en dat we in betrekkelijke – en niet in absolute – termen spreken. Voor het kapitaal in zijn geheel geldt nooit de absolute marktverzadiging, evenmin als de winstvoet het absolute nulpunt bereikt, dat elke meerwaarde uitsluit.
In feite komen, zoals Luxemburg heeft aangetoond, in een bepaald stadium van kapitaalconcentratie, ‘het overtollig’ en ‘het tekort’ aan meerwaarde op hetzelfde neer. Het overtollige kapitaal is de absolute winst die uitgedrukt in geld zijn weg in de productie moet vinden om verder te kunnen accumuleren, groeien. Het tekort aan meerwaarde is de relatieve winst die de kapitalist dwingt om productie uit te breiden. Luxemburg heeft dus duidelijk gemaakt dat voor beide situaties uitbreiding van markten nodig is.

Zoals de kapitaalvorming van de meerwaarde het eigenlijke doel en de reden van de productie is, vormt de vernieuwing van constant en variabel kapitaal (evenals het verbruikte deel meerwaarde) de ruime grondslag en de voorafgaande voorwaarde tot kapitaalvorming. En zoals de internationale ontwikkeling van het kapitalisme de kapitaalvorming van meerwaarde steeds méér in het gedrang brengt, verruimt ze anderzijds de grondslag van het constant en variabel kapitaal als massa, zowel absoluut als in verhouding tot de meerwaarde. Vandaar het tegenstrijdig verschijnsel dat de oude kapitalistische landen, hoewel ze onderling een steeds groeiende markt bestrijken en dus steeds minder buiten elkaar kunnen, tegelijkertijd in een steeds verbetener concurrentiestrijd verwikkeld worden in de verhoudingen met de niet-kapitalistische landen.
Rosa Luxemburg: De voorwaarden voor de kapitaalvorming van meerwaarde en de voorwaarden tot hernieuwing van het totale kapitaal komen dus steeds meer met elkaar in tegenspraak. Deze tegenspraak weerspiegelt overigens slechts de tegenstrijdige wet van de dalende winstvoet.

Met andere woorden: het is steeds meer een betrekkelijk kleine massa meerwaarde die voorbestemd is voor de kapitaalvorming, maar ze is nog altijd ‘overtollig’ in verhouding tot de werkelijke vraag. En deze steeds ‘kleinere’ meerwaarde (naast de waarde die gewoon de aanvankelijke kapitaalbelegging vervangt) is het gevolg van een steeds groter wordende organische samenstelling van het kapitaal.
Kortom, de ’twee’ crisistheorieën vormen slechts één enkele theorie.

Conclusies

Luxemburg komt terecht tot de conclusie dat het overtollige kapitaal niet langer de weg binnen bestaande kapitalistische productiesystemen kan vinden, en dus op zoek moet naar nieuwe markten in systemen die nog niet kapitalistisch zijn. Dit is een proces van imperialisme en ook van de globalisering. We zien dat in de huidige wereldeconomie. De crises houden daar echter niet mee op. De economische neergang vóór de corona crisis zat er aan te komen. Corona heeft slechts de boel aangejaagd.

De twee crisistheorieën vormen één geheel en doen zich tegelijkertijd voor en versterken elkaar. Om die crises op te lossen moet het kapitaal de productieprocessen reorganiseren door de arbeidsproductiviteit nog verder op te voeren en door bijvoorbeeld de arbeid ‘informeel’ te organiseren. Die ontwikkelingen zijn goed herkenbaar in de huidige wereldsamenleving. Tegelijk echter wordt er uitbreiding naar de wereldmarkt gezocht – zie bijvoorbeeld de handelsverdragen. De wereld wordt economisch kleiner en kleiner.
Er is nog een derde manier om overtollig kapitaal te bestemmen: de schatvorming van Marx. Het op de bank zetten van overtollig financieel kapitaal wordt echter pas interessant, wanneer er in de productie geen directe mogelijkheden meer zijn voor geaccumuleerd kapitaal. Dat verschijnsel doet zich de laatste tijd steeds meer voor en komt in het vervolg van deze serie aan de orde.

Noten:

*1) K. Marx, Ökonomische Manuskripte 1863-1867, (pp. 137 – 381). Das Kapital, zweites Buch, Der Zirkulationsprozess des Kapitals (Manuskript 1), Berlijn, Akademie Verlag, 2011. Rosa Luxemburg, Die Akkumulation des Kapitals, Ein Beitrag zur ökonomischen Erklärung des Imperialismus, 1913, ook als e-book uitgegeven door Heptagon onder redactie van Günter Regneri, op basis van de heruitgave door Clara Zetkin, 1923.

*2) C.D. Ward, Marxisme en Crisistheorieën.