Ga naar de inhoud

Zuidelijke visies op Noord-Zuid kwesties

Een voordracht van Dot keet (Jubilee South, Zuid-Afrika), gegeven op het European Social Forum in Florence.

26 min leestijd
Placeholder image

ZUIDELIJKE VISIES OP NOORD-ZUID KWESTIES EN ALTERNATIEVEN VANUIT VOLKSBEWEGINGEN; VAN SYMPTOOMBESTRIJDING NAAR SYSTEMATSCHE AANPAK.
Voordracht van Dot Keet (Jubilee South) tijdens European Social Forum in Florence.

Europese Unie en lidstaten, Europees Parlement en zelfs sommige Europese niet-governementele organisaties [verder: NGO’s] en sociale bewegingen benaderen het probleem van toenemende armoede en economische, sociale en mileu-crisis in de arme en armste staten (1) op een symptomatische wijze. Veel van de bepalende factoren voor armoede en crisis betreffen problemen die door regeringen en de bevolkingen zelf en onderling opgelost moeten worden. Maar internationaal moet erkend worden, dat er een belangrijke wisselwerking is met factoren en krachten van buiten. Er moet vastbesloten aktie ondernomen worden tegen de aantasting van de economieën van die staten, tegen de grote afhankelijkheid en ondergeschiktheid daarvan aan de wereldeconomie, tegen aard en wijze van funktioneren van wereldeconomie en internationale instellingen en tegen beleid en praktijken van economisch en politieke machtige staten.

1. ‘MARKT-TOEGANG’ OF EFFECTIEVE HANDELSREGELS EN HANDELSRECHTEN?

Ondanks de toename van de totale wereldhandel is sinds de Uruguay Ronde het aandeel van arm(st)e staten daarin gedaald. Huidige akkoorden en voorstellen voor grotere markt-opening in rijke staten voor producten uit de arm(st)e staten zijn echter beperkt in termijn en reikwijdte. Zo is in het door het Europese Parlement en enkele NGO’s gesteunde EBA-akkoord (2)(3) vrije import van koffie, bananen en rijst voorlopig uitgesloten en hanteren EU en VS protectionistische maatregelen, zoals ‘beschermingsbepalingen’ in geval van snel stijgende importstromen. Tevens zullen ‘sterke’ exporteurs uit andere landen door toenemende handelsliberalisering al voor afloop van de termijnen kunnen gaan concurreren met de arme staten op dezelfde marktsegmenten.

In de onderhandelingen over het Cotonou-akkoord (opvolger van de ‘Lomé’-akkoorden) tussen EU en de 77 ACP-staten (3) zet de EU zwaar in op handelsliberalisering na 2008 in de Regionale Economische Partnerschap Akkoorden waar die landen deel van uit (gaan) maken. De hypothetische voordelen die de ACP-staten tot dan toe kunnen behalen uit EBA (en Cotonou) zullen verbleken door de te verwachten concurrentie van Europese bedrijven op hun thuismarkten.Meer nog, zowel EU als VS stellen in hun voorstellen eisen tav. ‘good governance’, investeringsrechten en -garanties, strengere intellectuele eigendomsrechten, toegang tot aanbestedingsprogramma’s van overheden, privatisering van overheidsinstelling en publieke diensten.

Behalve quota en tarieven zijn er ook andere, meer verborgen barrières tot de Noordelijke markten – de Technische Handels Barrières (TBT’s) – waaronder Sanitary and Phytosanitary Standards (SPS). Ondanks rechtvaardiging van het gebruik van deze normen zijn ze een economische en technische last voor arme/armste staten. Om aan de eisen voor productie en verpakking (PPM) te voldoen zijn ze gedwongen dure technologie en producten uit de rijke staten aan te schaffen. Deze en andere beperkingen – die vaak gebruikt worden ter bescherming van de Noordelijke markten – kosten de arme staten het dubbele van wat binnenkomt aan ‘ontwikkelingshulp’.

Hoewel ‘verbeterde markt-toegang’ enige (maar niet te overdrijven) voordelen kan opleveren voor armste staten is het belangrijk, dat progressieve analytici en vooral ‘fair trade’ activisten in het Noorden inzien dat het fundamentele probleem gelegen is in een beperkte productiecapaciteit, de basis voor export. Het ontbreekt de staten aan voldoende transport en marketing infrastruktuur, aan benodigde technologie, productie-input, uitrusting, grond, gebouwen en kredietfaciliteiten voor ‘kleine, middelgrote en zelfs grote’ producenten.Het antwoord van Noordelijke overheden en VN-organisaties op dit fundamentele dilemma is: technische assistentie.

2. ‘TECHNISCHE ASSISTENTIE’ OF ONAFHANKELIJKE POLITIEKE RECHTEN?

IMF, Wereldbank, WTO, International Trade Center (ITC) en tot zekere hoogte zelfs UNCTAD vinden dat het voorzien in ‘marktinformatie’ en training in ‘marktvaardigheden’ voldoende zijn om de capaciteit van arm(st)e staten te vergroten, zodat ze voordeel kunnen behalen uit de liberalisering van de internationale handel. Dit beantwoordt echter niet aan de elementaire problemen van die staten.

Een eerste aanname, nl vergroting van het handelsaandeel door de bestaande productie op te voeren en meer efficiënt te maken, gaat al mank. Lange tijd is door Wereldbank aangedrongen op het navolgen van dit Comparative Advantage (4), hetgeen leidde tot overproductie van goederen voor export naar Noordelijke markten en de daaruit voortkomende verlaging van prijzen. Daarbij overstijgen de kosten voor import van high-tech diensten en bewerkte goederen steeds meer de inkomsten uit export van, voornamelijk, grondstoffen. De arm(st)e staten zijn daarbij extra kwetsbaar voor veranderingen en manipulatie op de wereldmarkt.

Een structurele benadering is de diversificatie van hun economiën (goederen- en dienstenproductiecapaciteit) en daarmee van hun potentiële export. Belangrijk is om tevens karakter en rol van de handel in hun economiën te veranderen. Met name de handelssectoren in veel Afrikaans staten zijn erg kwetsbaar voor economische tegenslagen van buitenaf. Alternatief is niet economische zelfvoorzienendheid, maar omvorming van de naar buiten toe gerichte (en kleine) handelseconomiën naar nationaal geintegreerde en effectieve, veelzijdige productie-economiën. Een toegevoegde strategie – vooral in Afrika – is die van (vergroting van) regionale handel en andere economische samenwerking tussen staten die geografisch nabijgelegen zijn en overeenkomstig ontwikkelingsniveau en -behoeften hebben. Dit komt neer op meer inter-regionale handel en minder internationale handel.

Staten die een dergelijke regionale handelssamenwerking nastreven zullen stuiten op nationale, regionale en internationale tegendruk en in hun strategiën zullen ze rekening moeten houden met ingewikkelde en langdurige onderhandelingen tussen regeringen en met aanpassingen aan nationale handels- en ontwikkelingsverhoudingen. Niet alleen de EU, maar ook de ACP-regeringen zijn verantwoordelijk voor het feit, dat de nadruk in Lomé- en Cotonou-voorstellen is komen te liggen op grotere toegang tot de Europese markt. Zij houden nl. vast aan de vermeende garantie voor hun status quo en zijn terughoudend om nieuwe paden te bewandelen of zelfs om met gebruik van de voordelen van ‘Lomé’ of ‘Cotonou’ een meer onafhankelijke en passende koers uit te zetten.

Weliswaar erkennen steeds meer regeringen, dat export en productie een toegevoegde waarde moeten gaan opleveren die vooral gebruikt moet worden ten behoeve van de nationale werkgelegenheid, maar opklimmen op de ladder van economische prestatie werpt een nieuw probleem op. Terwijl het doel is uit de economische categorie van LDC (‘Minst Ontwikkelde Landen’) te komen zal een dergelijke ontwikkeling meteen afgestrafd worden met tariefpieken (op invoer in rijke staten) die soms vele honderden procenten hoger liggen dan die welke van toepassing zijn op handel tussen de rijke staten onderling…. Nog nadeliger voor ontwikkeling en diversificatie zijn de inmense tarieven in de meeste rijke staten die evenredig oplopen met de mate van verwerking of fabricering van goederen uit de arm(st)e staten. Deze vorm van protectionisme is een enorme blokkade voor zelfs de meest eenvoudige industrialisatie aldaar.

Handel-productie strategiën waarmee een duurzame verandering worden beoogd op lokaal, nationaal en regionaal niveau moeten kunnen steunen op overheidssteun voor kleine, middelgrote en voor een deel de grotere producenten. En op een samenwerkingsverband tussen overheid, semi-overheidsinstanties, openbare instellingen, nationale kredietinstellingen en lokale gemeenschappen.
Deze ingewikkelde, op planning en onderhandeling gebaseerde economische strategiën kunnen niet overgelaten worden aan grote nationale of internationale ondernemingen die de zelfverrijkende propaganda van de markt uitdragen. Een propaganda die ontkent, dat het ‘vrije markt systeem’ sociale ongelijkheid heeft doen ontstaan. Die de inefficiëntie en verspilling, de milieuschade en sociale kosten van de marktprocessen negeert of bagatelliseert. En die de ingebouwde instabiliteit en het falen van de ‘markt’ onder het vloerkleed veegt.

Propaganda die ook verhult dat zowel de ‘oude’ als de pas opgekomen geïndustrialiseerde economiën hun nationale groei en ontwikkeling – en daarmee hun particuliere ondernemerschap – te danken hebben aan steun en bescherming van de overheid en aan strategische interventies. De vraag is of de rijke staten en internationale instellingen bereid zijn om toe te staan dat de regeringen van de arm(st)e staten een eigen beleid voeren met de daartoe benodigde middelen, waaronder ‘non-actionable subsidies’ die nu voorbehouden zijn aan de meeste rijke staten. Daartoe zijn fundamentele veranderingen nodig in zowel nationaal beleid als in het liberaliseringsbeleid van de WTO.

Aansluitend is de aangeboden oplossing van ’technische assistentie’ aan de armste staten niet alleen volledig onvoldoende danwel niet waar om gevraagd is, het past eenvoudigweg niet, gezien inhoud en intentie. De belofte van technische steun en ‘deskundigheidsbevordering’ door internationale instellingen – en gebruikt en gesteund door rijke staten – is een standaard middel om kritiek van de arm(st)e staten op hun positie te ontkrachten en om ze een beleid te laten accepteren waar ze tegen zijn. Afrikaanse staten hebben bijvoorbeeld in veel gevallen hun onderhandelingskansen onbenut gelaten in ruil voor vroegtijdige acceptatie van technische assistentie, terwijl deze acceptatie pas zou moeten hebben plaatsvinden nadat een goed en concreet onderhandelingsresultaat is bereikt over alle belangrijke zaken.

Inzicht verschaffen in de ingewikkelde WTO-akkoorden wordt door de WTO zelf gedaan, met enige ondersteuning door ITC en UNCTAD, zodat er geen kritische visie en alternatieven worden ontwikkeld. Het ‘helpt’ regeringen om de juridische voorwaarden te ‘begrijpen’ en toe te passen. Met het langverwachte Integrated Framework waarin alle belangrijke internationale instellingen samenwerken om technische assistentie te verlenen is het niet anders: het is allemaal gebaseerd op de aanname dat wat de arm(st)e staten nodig hebben ‘integratie in de wereldeconomie’ is. Toch is het juist het karakter van die wereldeconomie en integratievoorwaarden die het grootste
probleem vormt.

3. “FINANCIËLE HULP” AlS BELEIDSMIDDEL OF ALS MENSELIJKE VERPLICHTING?

Net als de ’technische’ variant kan ook de financiële assistentie niet voorzien in de behoeften van arm(st)e staten. Vaak verkeerd begrepen of toegepast, in elk geval altijd voorwaardelijk verleend, gecontroleerd en sturend. Daarbij is de Overzeese Ontwikkelinghulp in absolute termen sinds begin ’90 drastisch afgenomen.

De in VN-verband afgesproken bijdragen aan arme staten (0,7% van BNP) en armste staten (0,15% van BNP) worden bij lange na niet gehaald, ook niet na de speciale VN-top in Monterrey (‘Financing for Development’). Deze 0,7% is al – zeker gezien de groeiende inkomensverschillen tussen arme en rijke staten – aan de lage kant.

Hoewel na onderzoek en veel kritiek de beruchte ‘gebonden hulp’ (5) afgeschaft is en vervangen door meer subtiele methoden, vloeit nog steeds een groot deel van de ‘overzeese hulp’ naar de economiën van en ondernemingen uit de rijke staten in de vorm van Export Garantie Kredieten en Investerings Garantie Regelingen. Afgezien van kwantitatieve problemen is er ook sprake van buitensporige vertragingen, burocratische en technische hindernissen die door donors als de EU worden aangebracht. Onder het kopje ’technische voorwaarden’ worden er naast de redelijke eisen van verantwoording en verslaglegging over de besteding van de hulp ook eisen gesteld die liggen op het gebied van nationale politiek en economisch beleid.

Hulp wordt zelden geheel belangeloos ter beschikking gesteld. Het is een indirekt ingezet taktisch middel dat uiteindelijk voordeliger is voor donor dan voor ontvanger. Hulp is een weerslag van ongelijke machtsverhoudingen en politieke afhankelijkheid. Het is alleen te rechtvaardigen indien het ingezet wordt als korte-termijn maatregel om bepaalde doelen te bereiken en om de hulprelatie zó te wijzigen dat de noodzaak ervan verdwijnt. Zelfs door supporters van de arm(st)e staten wordt hulp vaak gezien als een lange-termijn kwestie en als vanzelfsprekend ‘goed’. Maar ook de neoliberale stelling dat ‘handel beter is dan hulp’ is niet effectief en wordt gebruikt voor promotie van de agenda’s van rijke staten.

Financiële overdracht van rijk naar arm moet in feite gezien worden als de herdistributie of teruggave van de eeuwenlange en voortdurende stroom van rijkdommen en hulpbronnen die van Zuid naar Noord gaat. Het zou zowel een morele menselijke verplichting moeten zijn aan het verarmde deel van de wereldbevolking, als een strategie waarin verantwoordelijkheid genomen wordt voor de mensheid in een in toenemende mate instabiele, maar onderling afhankelijke wereld.

4. “INVESTERINGSSTROMEN” ECONOMISCHE WINST, OF SYSTEMATISCHE GEVAREN?

Zelfs onder progressieve analytici, NGO’s, Europarlementariërs en binnen UNCTAD wordt aangenomen dat de crises in arm(st)e staten voor een belangrijk deel te wijten is aan gebrek aan buitenlandse investeringen en dat het effect van die investeringen positief is ondanks het winststreven van de investeerders.

Maar dit is erg twijfelachtig. Belastinggeld van Europese burgers vloeit bijvoorbeeld via hulpprogramma’s voornamelijk terug als winst naar de Europese investeerders. Het hoge rendement voor die investeringen betekent tegelijkertijd hoge kosten voor de ‘ontvangende’ staten. In de 90-er jaren liberaliseerden 27 van de 48 LDC’s het kapitaalverkeer op last van IMF en Wereldbank. Overschrijving van winsten naar het buitenland werden gevrijwaard van belastingheffing om nòg grotere investeringsstromen te kunnen aantrekken, hetgeen alleen bleek te werken bij staten met grote olie- en minerale grondstoffenvoorraden.Aantrekking van investeringen door andere staten kan alleen door onderlinge concurrentie en aanbod van financiële voordelen, afbraak van sociale rechten en milieubescherming, een ‘race-to-the-bottom’.

Het WTO-akkoord inzake Handels Gerelateerde Investerings Maatregelen (TRIMs) ontneemt de burgers uit de arm(st)e staten de mogelijkheid om van hun regering te eisen dat investeringsregelingen niet leiden tot misbruik en dat ze tenminste enig voordeel opleveren voor de ontwikkeling van economie en bevolking. Dit verdrag verbiedt ondermeer begunstiging van lokale bedrijven, herinvestering van een deel van de winst, overdracht van managementsvaardigheden, technologie en arbeidstraining. Staten die toch dergelijke eisen stellen aan investeerders kunnen rekenen op veroordeling tot het betalen van schadevergoedingen.

De Europese Unie is een groot voorstander en voorvechter van een nieuw WTO-investeringsverdrag waarin rechten en vrijheden van investeerders uitgebreid worden. Ook oefent de EU druk uit om de zogenaamde overheidsaanbestedingen toegankelijk te maken voor internationale ondernemingen, waarmee weer een mechanisme uit handen wordt geslagen van regeringen om nationale ondernemingen en sectoren te versterken.

Het is gevaarlijk voor arm(st)e staten om in grote mate afhankelijk te zijn van de internationale kapitaalstromen in hun gevecht tegen armoede. De sterk gedereguleerde kapitaalmarkten, het gebrek aan voldoende controle op transacties, de technologie en de onderlinge interactie tussen enerzijds de vermeende ‘productieve’ fusies en bedrijfsovernames en anderzijds beurshandel, portfolie-investeringen en speculatieve valutahandel hebben uitbuiting en destabilisering tot gevolg. Een van de manieren voor zwakke staten om elders (en dan vooral in eigen staat) financiële en andere ontwikkelingshulpbronnen aan te boren is door de netto-uitstroom van geld af te remmen of zelfs stop te zetten.

5. “SCHULDEN VERLICHTING OF KWIJTSCHELDING OF AFWIJZING ERVAN?

Dertig van de 49 arm(st)e staten zijn zogenaamde Zwaar Schuldverplichte Arme Landen (HIPC’s). Hun financiële situatie is onhoudbaar; ondanks de relatief hoge schuldafdracht zijn de schulden de afgelopen tien jaar verdriedubbeld. Er wordt meer aan de schulden afbetaald dan dat er geïnvesteerd wordt in onderwijs en gezondheidszorg – voorwaarden voor ontwikkeling en armoedebestrijding. Toch zitten er aan het ogenschijnlijk genereuze aanbod van de Europese Commissie om bij 40 ACP-staten in totaal 54 miljoen dollar aan schulden kwijt te schelden wat haken en ogen.

Met dit soort voorstellen wordt een politiek effect beoogd, zonder dat de ontvangers er daadwerkelijk veel mee opschieten. De werkelijke hoogte van de sommen geld in kwestie is geringer dan wordt beweerd. Met allerlei termen als ‘verzachting’, ‘afschrijving’ en ‘schrappen’ wordt de situatie rooskleuriger voorgesteld dan die is. En hoewel het EC-aanbod enige verlichting betekent voor afbetaling van bepaalde multilaterale EC-programma’s blijven de bilaterale schulden met de EU-lidstaten en de enorme schulden bij banken en Internationale Financiële Instellingen (IFI’s) gehandhaafd. Europese NGO’s en progressieve analytici moeten druk uitoefenen op hun regeringen om de bilaterale schulden kwijt te schelden en om binnen IMF en Wereldbank hun macht te gebruiken zodat alle multilaterale schulden weggestreept worden.

Ook de unilaterale schuldenverlichting door een enkele Europese lidstaat dient een politiek doel. Naar buiten toe wordt een beeld geschetst van de ‘kosten’ die gemaakt worden door de betreffende lidstaatregering, maar in verhouding gaat het om relatief kleine bedragen welke voor een arme staat wel degelijk groot zijn. Verder zijn de leningen in de loop der jaren al lang in een veelvoud terugbetaald door de debiteuren en zullen banken en andere financiële instellingen hooguit wat toekomstige winsten mislopen.De echte kosten worden gedragen door de verarmde wereldbevolking en niets minder dan snelle, totale en onvoorwaardelijke kwijtschelding is acceptabel en hiervoor is ondersteuning nodig van parlementariërs en organisaties uit Europa.

Ook moeten de voorwaarden aan het HIPC-schuldenverminderingsprogramma van tafel. De Europese Commissie, Overheidsbanken, VN, de IFI’s maar zelf het Europese Parlement en NEPAD (6) verbinden schuldvermindering aan voortzetting van de Structurele Aanpassings Programma’s van IMF en Wereldbank, terwijl deze SAP’s juist een grote rol speelden in de aantasting van de economiën van arme staten.De SAP’s dienden als hefboom om de externe financiële afhankelijkheid en onderschikking aan externe beleidscontrole te handhaven en te versterken.

Een andere kwalijke voorwaarde is dat schuldvermindering verbonden wordt aan de richtlijnen uit het nieuwe Armoede Reductie Strategie Programma (PRSP’s) van IMF en Wereldbank. De nationale consultatieprocessen waaruit een ontwerp voor de PRSP’s moet voortkomen blijken niet zo breed en zo open als voorgespiegeld. Maar belangrijker is, dat met de PRSP’s de controle door IMF en Wereldbank wordt uitgebreid van macro-economisch en gerelateerde economisch beleid naar alle aspecten van het nationale sociaal-economische en het sociale beleid van staten die wanhopig schuldvermindering nastreven.

Meer elementair moet de ‘mythe van de schuldverplichting’ van Zuid aan Noord aan de kaak worden gesteld. Tenslotte is er juist door de eeuwen heen een netto-stroom van goederen en kapitaal van Zuid naar Noord gegaan. En daarnaast hebben de Zuidelijke staten veel schade geleden door de enorme sociale en milieukosten die dit met zich meebracht. Europarlementariërs moeten tenminste beseffen dat er maar één – radikaal, maar legitiem – standpunt is, namelijk een gezamelijk en resoluut afwijzen van deze afhankelijkheid door getroffen regeringen en burgers samen. En campagneleiders van Europese NGO’s zouden hieraan hun actieve steun moeten verlenen indien daarnaar gevraagd.

6. “ARMOEDE VERLICHTING” OF “REDUCTIE” OF ELIMINATIE!

Elke discussie over de toenemende kloof tussen de meest en de minst ‘ontwikkelde’ staten, elk ontwikkelingsinitiatief als antwoord daarop moet uitgaan van een kritische benadering van de volgende kwesties:

Doelen inhoud van goedbedoelde, prijzenswaardige en door velen gesteunde initiatieven als de Millennium Development Goals van de VN moeten kritisch beschouwd worden. Indien doel en daarmee inhoud niet leiden tot effectieve eliminatie van armoede, maar tot armoede-verlichting of armoede-reductie, wat schieten de armen in de wereld daarmee op de komende 15, 30 of 100 jaar?

Een strukturele aanpak van armoede in arme staten moet uitgaan van de situatie waarin de rurale bevolking leeft. Landbouw is de bron van hun levensonderhoud, zekerheid, dorpsstabiliteit en cultureel behoud. Essentieel is hier het steunen van de ontwikkeling van kleine en middelgrote productie-eenheden met de benodigde diensten, grond, watervoorzieningen en kredieten. Toch zal dit – ondanks de steun van Europarlementariërs hiervoor – geen fundamentele verandering opleveren zolang de IMF/ Wereldbank-politiek van ‘markt’, ‘particulier ondernemerschap’, commercialisering van landgebruik en privatisering van watervoorzieningen gehandhaafd blijft.

Subsidiëring van de landbouw in de rijke staten en daarmee het dumpen van voedsel onder de productieprijs schaadt de economie van heel arme tot minder arme staten. Een belangrijke hindernis voor de ontwikkeling van kleinschalige landbouwproductie aldaar, die concurrentie op de markten van de rijke staten onmogelijk maakt en zelfs de export naar markten van derde staten erg bemoeilijkt. Dit is iets waar Europarlementariërs en andere bezorgde mensen in Europa zich druk over zouden moeten maken.

De Wereldbank-oplossing is ‘stimulering’ van het vergroten en diversificeren van ‘cash crop’ exporten, maar de verdiende extra buitenlandse valuta mogen niet gebruikt worden voor ontwikkeling maar moeten besteed worden aan schuldafdracht. Hetzelfde advies (verbouw van hoogwaardige, laag-volume gespecialiseerde gewassen voor de Noordelijke markten) krijgen vele regeringen, zodat de toegenomen onderlinge concurrentie meteen de prijzen doet dalen. Weer een vorm van subsidiëring door het Zuiden van de Noordelijke consumptiepatronen en levensstandaard. Prijsopdrijving voor water en grond door aggressieve ondernemers die een graantje mee willen pikken tast rol en status aan van vele boerinnen en drukt de vrouwelijke voedselproductie weg.

Het meest schadelijke van de Wereldbank-interventie is de toenemende ontmanteling van voedselproductie door de armen en het expliciete advies aan regeringen om in plaats daarvan goedkoop voedsel te importeren …. geproduceerd door grootschalige landbouwconcerns in de meest geïndustrialiseerde staten! Eens temeer een vorm van overdracht van de rijkdom van Zuid naar Noord. Het zet de externe betalingsbalans van arme staten verder onder druk, tast de voedselzekerheid van de armen verder aan en vergroot de voedselafhankelijkheid van de staten. De situatie is enorm verergerd sinds de Uruguay Ronde; de rijke staten zijn daarenboven hun daar gemaakte beloften voor compensatie niet nagekomen en hebben in de huidige WTO-landbouwonderhandelingen alleen oog voor hun eigen belangen.
Voor NGO-analytici en activisten in de geïndustrialiseerde economieën destemeer reden om aan te dringen bij hun regeringen om de oproep van de Afrika Groep te steunen die zegt dat de uitgangspunten van het landbouwakkoord gebaseerd moeten worden op de noodzaak van en het recht op voedselzekerheid voor alle mensen en staten.

7. “WERK EN SOCIALE ONTWIKKELING” EN MENSENRECHTEN

Het is nodig om vragen te stellen bij de voorstellen voor de aanpak van specifieke, grote sociale problemen in rurale en urbane gebieden, zoals bijvoorbeeld neergelegd in de Millennium Development Goals.

Maatregelen als onderwijs- en gezondheidszorgprogramma’s voor vrouwen en meisjes zijn zowel een ontwikkelingsnoodzaak voor staten als een fundamenteel mensenrecht voor de bevolking. De Wereldbank echter ziet dit soort diensten als een ‘verbetering van het menselijke kapitaal’ die bijdraagt aan het aantrekken van en het productiever maken van buitenlandse investeringen. Evenzo is het standpunt van de EU in de WTO over ‘verbetering van arbeidsomstandigheden’ niet gericht op verbetering van arbeidsrechten, hoewel het Europarlement expliciet oproept tot volledige erkenning en toepassing van alle ILO-overeenkomsten. De machtigste staten in de WTO houden daarenboven vast aan het TRIMs-akkoord (7) hetgeen regeringen verhindert om arbeidsrechten en de voorwaarden in buitenlandse investeringsakkoorden te verbeteren.

Sinds de IMF/Wereldbank-bemoeienis in de economieën van ex-kolonies zijn de positieve gevolgen van verbetering van de sociale basisvoorzieningen in de eerste jaren na de onafhankelijkheid teniet gedaan en zelfs ondermijnd. Macro-economische diktaten en ‘kostendekkendheidsbeginsel’ hebben de toegang tot basisvoorzieningen als gezondheidszorg en onderwijs dramatisch verslechterd, met name voor vrouwen en meisjes.

Net nu de Wereldbank schoorvoetend erkent dat commercialisering en privatisering onder het oude IMF/Wereldbank-beleid verkeerd was en (schijnbaar) haar beleid wijzigt, treden nieuwe bedreigingen aan de dag door de dwingende bepalingen in de GATS (8) om diensten te openen voor multinationale ondernemingen. Ook de publieke diensten komen hierdoor onder grote druk te staan en bezorgde burgerorganisaties moeten hun regeringen aanklagen voor de steun die ze geven aan dienstenliberalisering en privatisering in WTO-verband, niet alleen in arme staten.

Evenzo stelt het TRIPs-akkoord (9) de patentrechten van gigantische farmaceutische bedrijven boven de gezondheidsbehoeften van de miljoenen armen die leiden en sterven aan te voorkomen ziekten. De EU is voor een systeem van prijsniveau’s voor medicijnen gerelateerd aan het ontwikkelingsniveau van en de mate van gezondheidszorgcrisis in een staat. Het moet echter niet gaan om deze marktgerichte ‘opoffering’ door de farmaceutische industrie, maar om erkenning van het recht op import uit andere arme staten of het recht om in eigen staat een patent te negeren zonder bang te hoeven zijn voor openlijke of verdekte akties daartegen.

Daarmee hangt samen de vergroting door TRIPs van de ‘onderwijs-achterstand’ en de gapende technologische kloof tussen arme en rijke staten. Toenemende commercialisering en toeëigening van technologie en wetenschap verslechtert de toegang van arme staten tot de bronnen van menselijke kennis ondanks de mogelijkheden van de veelgeprezen ICT. Technologische vooruitgang is altijd gebaseerd op bestaande, geleende kennis en vaardigheden maar wordt in deze zogenaamde liberale en ‘open’ globale markteconomie juist geclaimd en beschermd.

8. “GOED BESTUUR” OF ECHTE DEMOKRATIE EN MENSENRECHTEN?

Naast economische voorwaarden voor liberalisering van handel en investeringen, commercialisering van diensten en veralgemeniseerde privatisering worden door de EU en andere machtige staten politieke eisen gesteld. Deze schijnbaar legitieme eisen van ‘goed bestuur’ en respect voor mensenrechten en demokratie in hulpontvangende staten worden gedeeld door Europarlement en vele goedbedoelende Europese NGO’s, ook waar het de armste staten betreft. Een motie in het Europarlement merkt heel terecht op dat institutionele deskundigheidsbevordering, handhaving van de wet en afleggen van rekenschap in het geval van de armste staten zou moeten leiden tot ‘versterking van hun autonomie’. Toch zou het werkelijke doel moeten zijn de betreffende bevolking en regeringen in staat te stellen hun nationale politieke en mensenrechten te heroveren op externe instellingen en buitenlandse regeringen.

Echter, de huidige interpretatie van ‘goed bestuur’ omvat niet slechts wettelijke en technische kwalificeringen van transparantie en betrouwbaarheid. Verondersteld wordt dat ‘betrouwbaarheid’ en ‘gezond regeringsbeleid’ ook strak monetair-fiscaal beleid, reductie van overheidsuitgaven, overheidsverantwoordelijkheden en zelfs de rol van de overheid omvat. En daarnaast economische en financiële steunmaatregelen voor de particuliere sector en de verplichting om een ‘markteconomie’ te creëren. Juist deze neo-liberale economische voorschriften van IMF/Wereldbank waren het die bijgedroegen aan economische teruggang en sociale crises in de staten die onder hun toezicht staan en stonden.

Noordelijke regeringen richten zich vaak uitsluitend op specifieke regeringskwesties in deze staten waar het het falen van en het machtsmisbruik door de politieke/regerende elites betreft. Deze en andere interne factoren zoals de algemene zwakke of door actieve onderdrukking verzwakte onafhankelijke civil society vragen zeker urgente aandacht en maatregelen. VS en EU wijten het machtsmisbruik aan de elites (hetgeen op zich terecht is) en aan de politieke zwakte van de volkeren in Afrika die echter slachtoffer zijn van zowel machtsmisbruik door hun regeringen als van buitenlands ingrijpen. VS en EU erkennen niet dat zij zelf een bepalende rol spelen waar het gaat om samenwerking met regiems vanwege hun eigen geo-politieke of geo-economische belangen.

Evenzo negeren IMF en Wereldbank de rol van buitenlandse regeringen, transnationale ondernemingen, banken en van hun eigen instituties waar het gaat om het stimuleren van en oogluikend toestaan van corruptie. EU-lidstaten eisen (direkt of via IMF/WB) snelle en zo volledig mogelijke privatisering van overheidsbedrijven en publieke voorzieningen in arme staten. De resulterende toegenomen spanningen tussen publieke en particuliere belangen, de verstrengeling van politieke verantwoordelijkheden en externe economische belangen en de zakenaspiraties in regeringskringen zorgt voor een sterkere corruptie en machtsmisbruik in de overheidssector dan voorheen het geval was.

Voorstellen van buitenaf zoals die van ‘goed bestuur’ hebben in veel van deze staten al regeringscrises, verzwakking en, in feite, de de-legitimering van regeringsmacht veroorzaakt. De ideologische bevooroordeeldheid van IMF/WB tegen de rol van de staat hebben hen decennialang blind gemaakt voor de noodzaak van die rol en voor de te rechtvaardigen doelen en zelfs resultaten van overheidsgestuurde ontwikkeling. Hierdoor was er evenmin gelegenheid om toegepast beleid te ontwikkelen daar waar er zwaktes en fouten optraden. In hun ijver hebben deze internationale ‘social engineers’ van het buitenland afhankelijke regeringen gecreëerd die steeds minder op hadden met en rekening hielden met de eigen bevolking en in de loop van dit proces echte demokratie ondermijnden.

Veel van deze bovenstaande waarnemingen zijn ook van toepassing op de stelling dat vrede en veiligheid in deze staten een onmisbare voorwaarde is voor het effectief bestrijden van armoede. Deze stelling – op zich niet foutief – is oppervlakkig omdat er niet ingegaan wordt op de complexe wisselwerking van interne en externe factoren die leiden tot sociale spanningen, conflicten, burger- en interstatelijke oorlogen, het voorkomen van war-lords en zelfs ‘ineengestorte’ staten. De motie in het Europarlement die oproept tot een stop op legale en illegale wapenverkopen aan de armste staten is correct. Heel bruikbaar is ook de opmerking dat “gewapende conflicten veroorzaakt kunnen worden door economische ongelijkheid en belangenverschillen op lokaal, regionaal en internationaal niveau. Daarom moet conflictpreventie zódanig gedefinieerd worden dat gezocht kan worden naar deze structurele oorzaken.” Sociale spanningen en conflicten zijn zowel gevolg als oorzaak van/voor economische crises.

9. “MARGINALISATIE” OF “INTEGRATIE” OF EVENREDIGE DEELNAME IN EEN ANDER MAAR DUURZAAM GLOBAAL SYSTEEM?

In de voorgaande analyse over voorstellen tot bestrijding van armoede en de toenemende ongelijkheid in de wereld kwamen de vele internationale factoren en krachten aan de orde die direkt bijdragen aan deze problemen en die oplossingen in de weg staan. De rol van IMF, Wereldbank en WTO is al besproken evenals de invloed van EU en VS op het beleid van deze instituties.

De EU is een drijvende kracht achter de WTO-akkoorden die een wettelijk kader creëren voor het openen en doordringen van alle economieën en economische sectoren door transnationale ondernemingen. Een kader waarin een kleine minderheid extreem rijk is en een overgrote meerderheid straatarm. Ook is de EU de drijvende kracht achter een nieuwe WTO-onderhandelingsronde, waarbij de herhaalde eisen genegeerd worden van de meerderheid van ‘ontwikkelingslanden’ voor ‘herziening, herstel en hervorming’ van WTO en haar akkoorden. Evenzo genegeerd is de afwijzing van de wereldwijde civil society van een nieuwe ronde en hun gevecht voor een andere agenda voor het internationale systeem. De Europese regeringen en Commissie gebruiken elke mogelijke politieke taktiek om het verzet van arme staten te verzwakken.

EU en VS hebben de beschikking over alle benodigde vaardigheden, politieke invloed, en menselijke en financiële middelen om in een ‘brede’ ronde hun economische belangen te behartigen. De armste staten daarentegen zijn niet in staat om nog zo’n enorm inspannend onderhandelingsproces te doorlopen, vooral omdat ze nog worstelen met de gevolgen van de vorige rondes. Ze hebben onvoldoende onderlinge cohesie en taktische alianties kunnen smeden om de verenigde Europese macht te weerstaan en om in te gaan tegen de politieke invloed die de EU kan uitoefenen door hun economische en financiële afhankelijkheid van het Cotonou ‘partnerschap’. Bovenal hebben de arme en de armste staten geen behoefte aan uitbreiding van de gedereguleerde marktglobalisering die wereldwijd leidt tot grotere armoede en sociale polarisatie, instabiliteit, onzekerheid en conflicten.

Het overduidelijke falen van de geliberaliseerde globale economie om de beloofde voordelen te leveren aan de hele wereld kan niet worden toegeschreven aan gebrek aan voldoende handel en investeringen in zwakke economieën en de beweerde noodzaak tot ‘een meer volledige integratie’ in het globale systeem. Integendeel, het probleem is dat die staten juist gedwongen worden te ‘integreren’ door de ingrijpende en plotselinge wijze waarop hun nationale handels-, productie- en dienstensectoren geopend worden. Voor Afrikaanse staten betekent dit ook een nòg grotere gerichtheid van hun handel en productie op de wereldmarkt waar het zogenaamde ‘level playing field’ de sterkere spelers bevoordeelt. Het gaat dus niet louter om ‘integratie’, maar eerder om karakter en voorwaarden van hun deelname.

Het is uiteindelijk de basis, de systematische logica van de huidige dominante ‘vrije markt’ en ‘vrijhandel’, die afgewezen moet worden zodat er ruimte komt voor meer gebalanceerde, evenredige en duurzame alternatieven. De rol van analytici en activisten uit Zuid en Noord is het samen steunen van de armen en onderdrukten ten behoeve van het welzijn van alle mensen op deze aarde.

vertaald en samengevat door Rob Bleijerveld
origineel te vinden op de website van TNI (november 2002)

Noten:
(1) de zg. ontwikkelingslanden en de minst ontwikkelde landen.
(2)’Everything But Arms’-akkoord, vergelijkbaar met de African Growth and Opportunities Act (AGOA), een tariefregeling voor import uit Afrikaans staten op de Noordamerikaanse markt.
(3) ex-koloniën van EU-lidstaten in Afrika en Pacifische en Caribische regio’s.
(4)’Evenredig Voordeel’, aanname uit de neoliberale economische theorie gebaseerd op arbeidsdeling tussen staten, waarbij een staat moet produceren waarin het goed is (voor een arme staat zijn dat meestal onbewerkte grondstoffen). Zie ook: ‘Free Trade History, Theory and Ideology’ uit Citizen’s Guide to Trade, Environment and Sustainablity, Van FOEI
(5)’hulpgelden’ moesten besteed worden in de ‘donorstaten’.
(6) New Partnership for Africa’s Development.
(7) Trade Related Investment Measures
(8) General Agreement on Trade in Services
(9) Agreement on Trade Related Intellectual Property Rights

(Dit artikel was oorspronkelijk op GlobalInfo gepubliceerd door Dot Keet.)