Ga naar de inhoud

Een kennismaking met subversief denken

Butler, Negri en Žižek. Een inleiding op de hedendaagse linkse filosofie stelt zich ten doel de centrale ideeen van Judith Butler, Antonio Negri en Slavoj Žižek toegangkelijk te maken voor een breed publiek. Het is een ambitieus doel en het boek slaagt er maar ten dele in maar prikkelend is het wel.

14 min leestijd

(Oorspronkelijk verschenen op de website grenzeloos.org)

Het verzamelen van deze drie denkers in een bundel doet nogal eclectisch aan: Butler de pionier van queer theory en critica van de heteroseksuele norm, Negri, de schrijver van Empire en andere boeken over de rol van de spontane strijd van arbeiders in het moderne kapitalisme en Žižek de cultuurcriticus die vooral bekend is vanwege zijn analyses van ideologieën als racisme en multiculturalisme.

De redactie merkt in haar voorwoord op dat Butler, Negri en Žižek alle drie bekend staan om hun ingewikkelde schrijfstijl en daarmee veel lezers afschrikken. Worden hun boeken toch gelezen, dan worden ze vaak gebrekkig begrepen. In de pogingen om het werk van deze drie te ‘vertalen’ voor een groter publiek gaat onherroepelijk een deel van de inhoud verloren. Het ingewikkelde taalgebruik is niet de vrije keuze van elitaire intellectuelen maar een product van hun pogingen om de heersende opvattingen over wat normaal is te bekritiseren. Daarvoor is ook taal nodig die ingaat tegen gangbare verwachtingen en clichés, zo stelde Butler, nadat ze in 1999 een prijs kreeg voor ‘Bad Writing’.

Geleefde identiteit
In het eerste essay, over Butler, wordt vooral haar invloed op wat queer theory is gaan heten besproken. Haar meer recente werk over ethiek komt slechts kort aan bod. Dat is een begrijpelijke keuze voor een essay van minder dan dertig bladzijdes. In die beknopte omvang slaagt Gundula Ludwig er op bewonderenswaardige wijze in de hoofdlijnen van queer theory te schetsen.
Uitgangspunt van queer theory is het inzicht van Simone de Beauvoir dat niemand als ‘vrouw ter wereld komt’ maar ‘vrouw wordt’: wat het betekent om vrouw te zijn, welke verwachtingen er aan vrouwen worden gesteld en welke waarden een vrouw geacht wordt te internaliseren, is cultureel bepaald. De identiteit ‘vrouw’ is niet biologisch, maar krijgt vorm als deel van een menselijke samenleving en is aan verandering onderhevig. De feministische theorie ontwikkelde zo het onderscheid tussen (biologische) sekse en (sociaal bepaalde) gender-rollen.

In boeken als Gender Trouble (1990) en Bodies That Matter (1993) radicaliseerde Butler deze kritiek. Als er geen relatie van oorzaak en gevolg bestaat tussen gender en sekse, waarom houden we dan nog vast aan dit onderscheid, vraagt Butler. Is het niet eerder zo dat ‘sekse’ pas zichtbaar wordt door ‘gender’ en beide dus sociale constructies zijn? Deze uitwerking van de kritiek op gender-rollen was onder andere het gevolg van de kritiek van gemarginaliseerde groepen als lesbische of zwarte vrouwen op de hoofdstroom van het feminisme die ‘vrouwen’ opvatte als een homogene groep. Op die manier werden verschillen in deze categorie, in deze groep, onzichtbaar en werden witte, westerse vrouwen (min of meer onbewust) als de norm genomen.

Butler analyseert hoe sociale conventies en rolpatronen, vormen van macht, inwerken op het dagelijkse leven van mensen en zo vorm geven aan identiteiten. Deze identiteiten worden geleefd; mensen beantwoorden elke dag aan verwachtingspatronen en internaliseren deze. Dit zorgt ervoor dat identiteiten als ‘vrouw’ of ‘hetero’ als zo vanzelfsprekend worden gezien.

Zoals Ludwig antwoordt op een veel gehoorde kritiek op Butler betekent dit niet dat zij denkt dat deze identiteiten of lichamelijke verschillen ‘nep’ zijn. Mensen kunnen elkaar immers alleen waarnemen en deze waarneming betekenis geven met behulp van sociaal bepaalde begrippen en waarden. Dit heeft natuurlijk een sterke invloed op mensen en oefent een zeer reële vorm van dwang uit. Het onderwerpen van mensen die niet aan deze norm kunnen of willen voldoen is een vorm van geweld stelt Butler.

Judith Butler

Judith Butler

Butler’s politieke engagement is onbetwistbaar. Ze heeft zich niet alleen ingezet voor de queer beweging maar ook de heersende opvattingen in de Verenigde Staten getrotseerd door zich uit te spreken voor Palestijnse rechten en voor sancties tegen Israël. Dit engagement is voor haar gebaseerd in een ethiek die menselijk leven poogt te vrijwaren van geweld. Waar veel emancipatiebewegingen streefden naar de gelijkwaardige behandeling van verschillende identiteiten is Butler’s streven het creëren van ruimtes waarin, gevrijwaard van dit normatieve geweld, een veelvoud van vormen van zijn kunnen bestaan.

Van imperialisme naar Empire?
Van Butler naar Negri is nogal een omschakeling. Antonio (of Toni) Negri werd vooral bekend door het in 2000 verschenen Empire. In dit boek, geschreven in samenwerking met Michael Hardt, betogen de schrijvers dat het wereldsysteem zich ontwikkelt naar een nieuwe vorm van internationale machtsoefening. In plaats van het oude imperialisme waarin een centrum de periferie zijn wil oplegt, zou in het tijdperk van globalisering een nieuwe vorm van soevereiniteit ontstaan die niet langer is gebonden aan een bepaald territorium en wordt uitgeoefend door multinationals en transnationale verbanden zoals de Verenigde Naties en de Europese Unie. In dit ‘empire’ zou het kapitaal tot in alle hoeken en alle domeinen van ons leven doordringen.

Deze verandering zou een reactie van de macht zijn op strijd van onderop – internationale arbeidersstrijd en antikoloniale bevrijdingsbewegingen zouden het kapitaal gedwongen hebben om zich steeds internationaler te organiseren zotdat imperialisme plaatsmaakte voor ‘empire’. Met de inval van Verenigde Staten in Irak of meer recent, de machtsmeting tussen de VS en Rusland en China over interventie in Syrië heeft deze these aan geloofwaardigheid ingeboet.

Negri en Hardt volgen Marx’ motto dat de enige beperking aan de uitbreiding van kapitalistische verhoudingen het kapitaal zelf is: kapitalisme is een dynamisch systeem dat steeds nieuwe markten ontsluit en creëert maar daardoor ook nieuwe tegenstellingen oproept die zich steeds verder verdiepen. In het klassieke marxisme was de belangrijkste van deze tegenstellingen die tussen arbeid en kapitaal: in het kapitalisme zijn steeds meer mensen afhankelijk van een loon maar deze mensen hebben belangen die tegengesteld zijn aan die van hun bazen. Als de tegenstelling tussen een groeiende groep arbeiders en hun bazen zich voldoende verdiept heeft, zo geloofden generaties van marxisten, zullen de arbeiders zelf de organisatie van economie in handen nemen.

Alhoewel Negri op een heleboel punten breekt met het klassieke marxisme, is hij wat dit punt betreft verrassend orthodox. Volgens hem is het kapitalisme op weg naar een omslag naar een communistische samenleving waarin productiemiddelen gecontroleerd zullen worden door de samenleving zelf, niet door privé-kapitalisten of staten. In de analyse van Empire is het de doordringing van kapitalistische verhoudingen in alle poriën van de samenleving die de weg opent naar een post-kapitalistische samenleving. Niet langer alleen de producten die gemaakt worden in de fabriek brengen winst op: in de moderne economie wordt wat Negri ‘immateriële arbeid’ noemt, creatief werk en de dienstensector, steeds belangrijker. Dit soort werk is echter bij uitstek werk waarin mensen moeten samenwerken en discipline niet opgelegd kan worden. Je kunt iemand niet dwingen creatief te zijn. Steeds meer werk, zo betogen Negri en Hardt, vindt bovendien plaats zonder toezicht van bovenaf. Op deze manier zou een economie van gezamenlijke productie de kapitalistische verhoudingen eroderen en uiteindelijk vervangen.

Antonio Negri

Antonio Negri

Voor Negri is de drijvende kracht achter de omslag niet een groeiende, steeds verder uitgebuite arbeidersklasse. Hij spreekt over een ‘multitude’, een veelvoud van bewegingen en identiteiten die, in tegenstelling tot de ‘oude’ arbeidersklasse, niet meer onder een noemer is te brengen en niet meer vertegenwoordigd kan worden door een partij.

Vraagtekens
Helaas is het essay over Negri het zwakste van het boek. De auteurs eindigen met de stelling dat het werk van Negri de meest bruikbare handvatten biedt voor moderne radicalen maar kunnen dat niet echt hard maken. De schrijvers lijken zich vertild te hebben door in een kort essay niet alleen de verschillende fases in het denken van Negri te willen bespreken maar ook nog zijn leven en de beweging waaruit hij voorkomt, het Italiaanse ‘operaismo’ te willen behandelen. Het resultaat is dat hun tekst vaak blijft hangen in beschrijvingen. Zo wordt van Spinoza’s invloed op Negri gesteld dat deze een vorm van democratie zonder vertegenwoordiging mogelijk maakt zonder uit te leggen hoe. De historische achtergrond is ook zo grof geschetst dat het verwarrend kan werken. Er wordt gesteld dat de Italiaanse Socialistische Partij en Communistische Partij (PCI) in de jaren vijftig in crisis raakten en de PCI geen antwoorden had op de veranderingen in de Italiaanse samenleving. Met de kennis van nu zijn achteraf de wortels van de implosie van het Italiaanse communisme misschien te vinden in de jaren vijftig maar van een crisis van de partij was in de periode van de jaren vijftig tot de jaren zeventig, geen sprake. De PCI stond qua leden en kiezers juist in de tweede helft van de jaren zeventig op een hoogtepunt.

De enige kritiek die het essay over Negri bevat is het vermelden van een ‘triomfalisme’ dat hem het potentieel van subversieve bewegingen nogal eens doet overschatten. Dit triomfalisme is echter niet een persoonlijke uitglijder maar heeft wortels in zijn theorie. Negri is altijd trouw gebleven aan een centrale stelling van het Italiaanse autonome marxisme waar hij uit voorkomt; namelijk dat kapitaal niet op eigen initiatief verandert maar hiertoe gedwongen wordt door de strijd van arbeiders. In dit perspectief staan de acties van arbeiders centraal en worden ontwikkelingen in het kapitalisme gezien als een reactie. Zo was in de analyse van de operaisten de crisis van de jaren zeventig het gevolg van arbeidersstrijd die het kapitaal in de crisis duwde door haar winsten aan te tasten.

Ten tweede wordt de arbeidersklasse gezien als een tegenhanger van het kapitaal die buiten de kapitalistische verhoudingen bestaat. In de tekst waarin dit perspectief voor het eerst omlijnd werd, Mario Tronti’s Lenin in Engeland uit 1964, wordt de arbeidersklasse omschreven als een ‘bedreiging’ waarvan het kapitaal ‘doordrongen’ is. In deze analyse is een kapitalistische crisis een uiting van de kracht van de arbeidersklasse. De crisis van de jaren zeventig en de huidige crisis laten echter zien dat crisis een wapen kan zijn om de positie van arbeiders aan te vallen. Mario Tronti’s opvatting in Lenin in England was verder van toepassing op een bepaalde fase in de kapitalistische ontwikkeling, waarin arbeiders door hun strijd het kapitaal hun wil op zouden kunnen leggen. Zoals Tronti,een paar jaar later stelde; ‘in het tijperk na Lenin, kan de arbeidersklasse praktisch alles opleggen aan het kapitaal’.

Voor Negri heeft de arbeidersklasse plaats gemaakt voor de multitude maar dit kan twee vragen niet vermijden: hoe correct was Tronti’s perspectief in de eerste plaats? En is het überhaupt van toepassing voor een neoliberaal tijdperk waarin klassenstrijd vooral van boven naar beneden plaatsvindt? Tronti zelf lijkt voor de terugtocht gekozen te hebben; hij is tegenwoordig senator voor de centrumlinkse Democratische Partij.

De beschrijving van Negri’s opvatting over een overgang van kapitalisme naar post-kapitalisme is ook verwarrend. De auteurs stellen dat de gegevens dat mensen steeds vaker buiten de fabriek werken en werktijden steeds minder vast omlijnd zijn, een bedreiging zijn voor het kapitalisme. Hierdoor zou arbeid steeds minder meetbaar worden en daarmee zou meerarbeid (het deel van de arbeid dat winst produceert) steeds moeilijker meetbaar worden. Dit zou afroming van winsten door kapitalisten moeilijker maken. Maar kapitalisten zijn niet geïnteresseerd in het meten van de arbeid, maar in het meten van de arbeidskosten, en dit wordt niet moeilijker gemaakt doordat mensen zich zo met hun werk identificeren dat ze ook in hun vrije tijd (onbetaalde) arbeid verrichten.

Allemaal neuroot
Het laatste essay behandelt Žižek, vooral diens vroegere werk, en concentreert zich op zijn ideologiekritiek. Žižek ontwikkelde zich de laatste jaren tot een soort filosofische rockster. Jarenlang gebruikte zijn uitgever Verso de beschrijving van Žižek als ‘de Elvis van culturele theorie’ om zijn boeken aan te prijzen. Zoals wel vaker gebeurt met rocksterren lijkt zijn aantrekkingskracht nu te lijden aan overexposure. Andere denkers beginnen de show te stelen. Žižek zelf zal het waarschijnlijk wel grappig vinden hoe ook in de filosofie uitingen van het kapitalisme als hypes en modegedrag doorwerken.

Žižek’s werk vertoont verwantschap met dat van Butler – niet verwonderlijk daar ze inspiratiebronnen als Louis Althusser en Jacques Lacan delen. Deze beide denkers hadden als onderwerp hoe ideologieën, in de betekenis van manieren om betekenis aan de wereld te geven, ontstaan en doorwerken, hoe de wereld om ons heen altijd door een bepaalde bril waargenomen wordt. In hun werk zijn ideologieën zeer reële krachten en volstaat een strategie van het ontmaskeren van ideologieën niet om ze van hun kracht te ontdoen. Vooral Lacan, een psychoanalyticus, benadrukte dat mensen niet volledig rationele wezens zijn, maar ook gedreven worden door lusten, angsten en verlangens. En op die manier kunnen mensen beslissingen nemen die ingaan tegen hun rationele ‘weten’. Zoals Žižek graag zegt, het is een kenmerk van ideologieën dat ze vaak verwoord worden in een vorm als ‘ik weet wel dat (bijvoorbeeld niet alle moslims terroristen zijn) maar toch….

Slavoj Žižek

Slavoj Žižek

Gelukkig beperkt de schrijver van dit hoofdstuk zich tot een aantal kernbegrippen van Žižek’s werk. Erik Vogt bespreekt Žižek’s ideologiekritiek door te laten zien hoe deze een begrip uit het klassieke marxisme, warenfetisjisme, verbindt met de psychoanalytische opvatting van fetisjisme van Lacan. In het marxisme staat (waren)fetisjisme voor de manier waarop aspecten van de economie allerlei eigenschappen worden toegedicht die ze niet hebben. Omdat in het kapitalisme mensen onderworpen zijn aan de grillen van ‘de markt’ of ‘de economie’ lijken deze onafhankelijk van de mens een bestaan te hebben. In deze economie circuleren waren die eveneens eigenschappen toegedicht krijgen die ze niet van nature hebben. Een Porsche is van zichzelf een snelle auto maar alleen in een bepaalde menselijke samenleving kan zo’n gebruiksvoorwerp ook een symbool van succes en bron van bewondering worden. Marx ontleende fetisj als naam voor dit proces aan de toenmalige antropologie die beschreef hoe in religie voorwerpen als godsbeelden allerlei magische eigenschappen toegedicht krijgen en hieraan hun belang ontlenen.

Bij Lacan beschrijft de term ‘fetisj’ de voorwerpen of symbolen die een gebrek compenseren. In Lacan’s mensbeeld zijn we allemaal neuroten; van jongs af worden we in een keurslijf van symbolen die ons leven bepalen gehezen en proberen we met elkaar, en met onszelf in gedachten, te communiceren met talen die nooit volledig de werkelijkheid kunnen vangen. We worden dus geconfronteerd met ons eigen tekortschieten. Een fetisj is dat wat die gebreken compenseert. Vogt noemt het voorbeeld van iemand met liefdesverdriet die ter compensatie chocolade eet.

Žižek’s stelling is dat deze twee betekenissen met elkaar verbonden zijn – Lacan’s analyse van een fetisj is niet alleen van toepassing op individuen maar kan worden toegepast op hele samenlevingen. Zoals mensen inherent gebrekkig zijn, zijn ook (kapitalistische) samenlevingen geen harmonieus geheel maar doorkruist door tegenstellingen – wat Žižek klassenstrijd noemt. Om die verdeeldheid uit te bannen, worden bepaalde fetisj-figuren gecreëerd. Vogt illustreert dat met het voorbeeld van het antisemitisme van de nazi’s: omdat de verdeelde kapitalistische samenleving in tegenspraak is met het nazi-ideaal van de harmonieuze Volksgemeinschaft werden Joden niet alleen zondebokken maar kregen zij ook de rol van aanstichters van klassenstrijd in de samenleving toegedicht. Net als een fetisj, kregen zij een bepaalde rol toegedicht.

Jammer is dat er niet vermeld wordt dat Žižek zich sinds de eeuwwisseling ontwikkelt op een manier die in veel opzichten tegenstrijdig is met zijn eerdere opvattingen. Een deel van de incoherentie waarvan hij wel eens beticht wordt, wordt hierdoor verklaard.

Butler, Negri en Žižek is zeker geen alternatief voor afzonderlijke inleidingen op het werk van deze drie denkers, laat staan voor het lezen van hun werk zelf. Het boek prikkelt wel de nieuwsgierigheid en biedt lezers genoeg handvatten om dieper te graven. ‘Leef zonder ideeën!’, dat is volgens de Franse filosoof Alain Badiou een van de geboden van het moderne kapitalisme. Wie het oppervlakkige commentaar in kranten leest of televisie kijkt, zal moeten onderkennen dat dit gebod vaak slaafs gevolgd wordt. Hopelijk leidt Butler, Negri en Žižek ertoe dat meer mensen dit gebod met voeten zullen treden.

Bart van der Steen, Jasper Lukkezen, Leendert van Hoogenhuijze (red.) Butler, Negri en Žižek. Een inleiding op de hedendaagse linkse filosofie. Uitgeverij Damon 2013. 144 p. € 16,90