Ga naar de inhoud

Er Was Eens… Over Een Nieuwe Geschiedenis Van De Mensheid

 ‘Wat als alles, dat je geleerd hebt over de menselijke geschiedenis, verkeerd is?’. Dit geeft The New York Times van 31 oktober 2021 in de kop boven de bespreking van het boek van David Graeber en David Wengrow, ter overdenking mee. De titel van het boek luidt The dawn of everything – A new history of humanity.

19 min leestijd

(Door Thom Holterman, overgenomen van Libertaire Orde)

Vervolgens kwam het in het Frans uit met als titel Au commencement était…Une nouvelle histoire de l’humanité (beide versies in 2021). ‘The Dawn…’ ‘De Dageraad…’, die vertaling lijkt mij passender dan wat de uitgever aan titel voor de Nederlandstalige versie van het boek bedacht heeft: Het begin van alles… ‘Het begin’ is zó christelijk, het Oude Testament opent ermee: ‘In den beginne schiep God…’. Daarom alleen al Dageraad, want dit verwijst enerzijds als natuurverschijnsel naar iets in beweging en anderzijds als historisch gegeven naar de naam van de atheïstisch-humanistische vereniging van vrijdenkers. Ooit opgericht in 1856 (en in 1957 in naam veranderd, De Vrije Gedachte). Dit tezamen lijkt mij meer passen bij de denkbeelden van Graeber en Wengrow.   

Ernest London las het boek van Graeber en Wengrow in de Franse versie en besprak het op de Franse site Bibliothèque Fahrenheit 451, zie Online. Ik vertaalde en bewerkte die bespreking. Hieronder het resultaat. [ThH]

Verhalen

De Amerikaanse antropoloog David Graeber (1961-2020) en de Engelse archeoloog David Wengrow (1972) wijzen erop dat de geschiedenis van menselijke samenlevingen altijd op een lineaire en evolutionaire manier verteld wordt: jager-verzamelaars worden sedentaire boeren; privébezit verschijnt en wordt aangemerkt als bron van alle ongelijkheden; steden worden gesticht, dan komen op beschavingen en staten,  professionele legers en oorlogen, het bestuur in zijn vele vormen, patriarchaat, slavernij. Volgens hen verloopt dat alles geheel anders. Zij vertellen op basis van de meest recente onderzoeken en wetenschappelijke ontdekkingen een veel complexer ‘verhaal’. Allerlei schakeringen van sociale organisaties zijn ontdekt, die vergeten of verborgen waren. Daardoor, zo blijkt nu, dat legio verschijnselen door elkaar lopen. De kwestie is of dit nog wel toelaat om ‘fundamenten te leggen voor een nieuwe geschiedenis van de mensheid’. Zijn het niet steeds ‘verhalen’ die we aan elkaar vertellen?

Als in dit verband over ‘verhalen’ gesproken wordt, verwijst dat naar wat wij over geschiedenis en de mensheid leren. Zo wordt ons het ‘verhaal’ verteld over de noodzaak van het bestaan van de staat, waarvoor men bijvoorbeeld put uit teksten die Thomas Hobbes daarover in de 17de eeuw schreef. Dat verhaal is evenwel ook maar een opinie.

Zo kom je ook Jean-Jacques Rousseau (1712-1778) tegen met zijn Verhandeling over de oorsprong en de grondslagen van ongelijkheid onder mensen uit 1754. Het is een moderne en seculiere versie van de oorspronkelijke staat van onschuld van de mens. Dit is in tegenstelling tot watThomas Hobbes (1588-1679) vertelt. Die gaat met zijn Leviathan in 1651 uit van de visie, dat de mens in zijn natuurlijke staat diep egoïstisch is en dat de repressieve middelen van de staat hem uit deze toestand zullen halen. Aan deze twee verhalen afgemeten, zouden menselijke samenlevingen daarom nooit gefunctioneerd hebben volgens andere principes dan: hiërarchie, overheersing en cynisch egoïsme waarmee ze gepaard gaan. Sindsdien lijkt de geschiedenis van de mensheid alleen te worden verteld door het prisma van ongelijke toegang tot materiële hulpbronnen (land, voedsel, productiemiddelen, enz.) [..].

‘De woorden ‘gelijkheid’ en ‘ongelijkheid’ kwamen pas in het begin van de 17e eeuw in gebruik onder invloed van de natuurrechttheorie, die zich vooral ontwikkelde in het kielzog van debatten over de morele consequenties en juridische aspecten van Europese ontdekkingen in de nieuwe Wereld.’ Graeber en Wengrow zijn ervan overtuigd dat de invloed van de Indiaanse bevolking een belangrijke rol speelde voor de Verlichtingsdenkers bij het uitwerken van idealen van individuele vrijheid en politieke gelijkheid, geïnspireerd namelijk door de overvloedige getuigenissen van christelijke missionarissen en reisverslagen.

Zogenaamde primitieve volkeren

David Graeber

Deze inheemse (indiaanse) kritiek op de Europese zeden en de samenleving was wijdverbreid en rigoureus beargumenteerd. Het werd versterkt door wat de Engelse antropoloog Gregory Bateson (1904-1980) in de jaren dertig ‘schismogenese’ noemde. Die beschrijft hoe iedereen zichzelf definieert in tegenstelling tot anderen: stadsbewoners worden bijvoorbeeld meer stadsbewoners om zich te onderscheiden van ‘barbaren’, en vice versa. Volgens dit proces worden nationale bijzonderheden geconstrueerd. Om dit type denken, dat proces van differentiatie dus, af te stoppen, ontwikkelde de Franse econoom en politicus Turgot (1727-1781) zijn algemene theorie van fasen van economische ontwikkeling. De ideeën van beschaving, evolutie en vooruitgang verschijnen dan ook verlaat in de traditie van de Verlichting, als reactie op de inheemse kritiek. [Hoe de ‘verschijnselen’ er uitzien hangt daarom mede af van wat erover verteld wordt. En die ‘verhalen’ variëren al naar ‘geloof’ van de verteller en naar de verdediging van ‘belangen’ waaraan hij of zij hecht; thh.].

Zo zie je bij Jean-Jacques Rousseau  aan de ene kant in zijn Verhandeling over de oorsprong en de grondslagen van ongelijkheid onder mensen  dat hij het eens is met de observatie om privé-eigendom te identificeren als de oorsprong van ongelijkheden. Aan de andere kant blijkt hij niet in staat zich een samenleving voor te stellen die gebaseerd is op een ander principe – terwijl daarvoor voldoende gegeven voorhanden zijn dit wel bij je te laten opkomen. Wat speelt hier dan? Wel, de Europese opvatting van individuele vrijheid was sinds het oude Rome verbonden met de notie van privé-eigendom, waar er voor veel indianen geen tegenstelling bestaat tussen individuele vrijheid en communisme, opgevat als een voorwaarde van het delen met elkaar.

Meer dan de mythe van de ‘goede wilde’, droeg Rousseau dus bij aan die van de ‘domme wilde’. Rousseau hobbelde uiteindelijk mee in de Europese bedding van machtsverdeling – en dus van ‘onderschikking’ en daarmee gereed voor ‘domesticatie voor rendementsdoeleinden’ (term van Claude Lévi-Strauss). Pierre Clastres toonde aan, dat de zogenaamde primitieve volkeren uiteindelijk meer fantasie hadden, door naar ordeningssystemen te leven waarin werd voorkomen dat iemand zichzelf willekeurige macht toekende. David Graeber en David Wengrow hebben vervolgens de ambitie om de ‘verhalen’ te ontzenuwen of te ontkrachten en om ons het verbeeldingsvermogen terug te geven door een ander verhaal te vertellen.

Archeologie en prehistorie

David Wengrow

De menselijke prehistorie is een ‘moderne uitvinding’. Tot 1858, toen stenen bijlen werden opgegraven in een grot in het Engelse graafschap Devon, dacht iedereen dat het universum rond 4000 voor onze jaartelling was verschenen. We spreken echter over een lengte van meer dan 3 miljoen jaar. Deze periode is veel minder homogeen en lineair dan men graag zou willen laten geloven. Onze biologische voorouders evolueerden eerst over het Afrikaanse continent, soms tien- of honderdduizenden jaren van elkaar gescheiden, en ontwikkelden sterke regionale kenmerken.

Sommigen migreerden toen, kruisten paden met andere menselijke ondersoorten, en ontwikkelden zeker zeer gevarieerde vormen van sociale organisatie, gezien de grote diversiteit aan natuurlijke habitats (leefgebieden). ‘Er heeft geen enkele vorm van ‘oorspronkelijke’ menselijke samenleving kunnen bestaan en beschrijvingen die er bestaan van zo’n ‘oorspronkelijke’ samenleving die ons anders moeten doen geloven, zijn gewoon mythen.’ Het idee van een plotselinge ‘revolutie’ in de oude steentijd is een illusie door een onbalans in de verspreiding van sporen. Recente ontdekkingen getuigen bijvoorbeeld van complex gedrag op veel plaatsen in de wereld, zoals blijkt uit grotschilderingen die duizenden jaren ouder zijn dan die van Lascaux (Dordogne, Frankrijk) en Altamira (Calabrië, Spanje). [Daarom het anarchistische ‘The dawn of everything’, De Dageraad… – niet het christelijke ‘In den beginne…’; thh.]

In het midden van de 20e eeuw ontwikkelde Claude Lévi-Strauss de theorie volgens welke ‘het wilde denken’ verre van een soort pre-logische mist zou zijn. Het was eerder verwant aan een ‘neolithische wetenschap’, een ‘concrete wetenschap’, net zo complex als de moderne wetenschap, maar gebaseerd op andere principes. Met zijn studie van de Nambikwara (inheemse bevolkingsgroep Midden Brazilië) legde hij de nadruk op de seizoen-variaties van hun sociale leven, hun jaarlijkse rondreizen tussen de toestand van verzamelaar en die van ‘agrariër’, in totale tegenspraak met de evolutionistische traditie van Turgot. [Claude Lévi-Strauss schreef een essay onder de titel La pensée sauvage (1962). Voor hem is ‘de wilde gedachte’ in ieder mens aanwezig, zolang hij niet gecultiveerd en gedomesticeerd is voor ‘rendementsdoeleinden’; het essay is in het Nederlands vertaald, Het wilde denken, 2010; thh.]

David Graeber en David Wengrow presenteren verschillende oude steentijdse vindplaatsen, zoals Stonehenge in Zuid-Engeland, als bewijs van seizoenschommelingen. Al deze gigantische constructies zouden eigenlijk zijn opgetild om kort daarna te worden ontmanteld. De bouwers van Stonehenge hadden, net als de volkeren van Groot-Brittannië in die tijd, de teelt van granen, een pijler van de neolithische landbouweconomie, opgegeven. Zij hadden die teelt geleend van continentaal Europa en heroriënteerden hun groentedieet op de oogst van hazelnoten. Ze lijken het collectief te hebben uitgevaardigd en gecoördineerd over een groot deel van de Britse eilanden, aangezien deze enorme blokken steen uit het verre Wales kwamen.

Deze frequentie van seizoenpatronen in de oude steentijd laat zien dat ‘mensen altijd bewust een scala van sociale mogelijkheden hebben ervaren’. Al in 1903 had Marcel Mauss samen met Henri Beuchat een essay geschreven over de seizoenvariaties van Eskimo-gemeenschappen. Die verspreidden zich in de zomer in groepen van 20 tot 30 individuen onder het gezag van een ouderling. Vervolgens hergroepeerden zij zich tijdens het lange winterseizoen. In de winter deelden zij hun rijkdom, terwijl mannen en vrouwen bij elkaar sliepen zonder zich zorgen te maken over hun ‘legitieme’ band.

Milieubeperkingen verklaarden hun manier van leven echter niet volledig, aangezien andere geografisch zeer nabije polaire populaties heel anders waren georganiseerd. De Kwakiutls, een inheems jager-verzamelaarsvolk aan de noordwestkust van Canada, bestudeerd door etnoloog Franz Boas in dezelfde periode als Mauss/Beuchat, vormden hiërarchische samenlevingen en organiseerden potlatches in de zomer (feesten om geschenken te geven), en keerden in de winter terug naar anders georganiseerde clanformaties. Robert Lowie observeerde soortgelijke variaties onder de Indianen van de tribale confederaties van de Great Plains van Noord-Amerika. Deze schommelingen brachten de neo-evolutionisten van de jaren vijftig en zestig in verlegenheid, omdat ze in tegenspraak waren met hun postulaat over het bestaan ​​van verschillende en opeenvolgende stadia van politieke ontwikkeling: clans, stammen, chiefdoms, staten. Die kwamen overeen met stadia van economische ontwikkeling, tuinders, boeren en vervolgens de industriële beschaving. Het neo-evolutionistische ‘verhaal’ hield dus geen stand.

Bovendien tonen recente archeologische gegevens aan dat onze verre voorouders, gedurende de laatste ijstijd, een soortgelijk bestaan ​​hebben geleid: ‘Blijkbaar geleid door het gevoel dat geen enkele sociale orde ooit definitief vast of onveranderlijk is, zijn ze kennelijk nooit opgehouden deze te veranderen.’ Mensen hebben gedurende het grootste deel van de afgelopen veertigduizend jaar dan ook voortdurend tussen verschillende vormen van sociale organisatie gefladderd. Zij hebben hiërarchische structuren opgericht om ze af te breken, door ‘samenlevingen tegen de staat’ op te bouwen. Dit betekent niet dat ze minder politiek bewust zouden zijn dan wij, maar integendeel juist veel bewuster. [..]

Een van de verschijnselen die op valt, is dat naarmate de bevolking uitbreidde, het kader verkleinde waarbinnen geleefd werd: archeologisch onderzoek toont aan dat lange reizen afnemen en dat de reikwijdte van de inzet van sociale relaties niet langer groter wordt. Het kosmopolitisme van de oude steentijd maakte, ongeveer twaalfduizend jaar voor onze jaartelling, plaats voor de midden steentijd. Te zien is een opkomst van culturele gebieden die groter waren dan onze moderne natiestaten. Maar in tegenstelling tot de globalisering, worden ze gekenmerkt door nieuwe manieren van doen om zich van anderen te onderscheiden.

Invloed van landbouwpraktijken divers

Graeber en Wengrow geven toe dat de teelt van granen en de opslag van graan het ontstaan ​​van bureaucratische regimes bevorderden. Zij betwisten evenwel dat deze twee factoren verantwoordelijk zijn voor het ontstaan ​​van staten. De reden is gelegen in het feit dat er ongeveer zesduizend jaar ligt tussen het verschijnen van de eerste telers in de Midden-Oosten en de opkomst van de eerste staten, en ook omdat in veel regio’s de landbouwpraktijk geen enkele institutie heeft voortgebracht.

Volgens de Britse antropoloog James Woodburn worden werkelijk egalitaire samenlevingen gekenmerkt door economieën met een ‘onmiddellijk rendement’, zonder materiële overschotten. Eleanor Leacock legde echter uit dat voor de meerderheid van de leden van ‘egalitaire samenlevingen’ minder gelijkheid grotere aandacht vraagt dan autonomie. Hier doet zich een actuele discussie voor: er wordt meer waarde gehecht en dus er is meer belang gezien bij echte (dat wil zeggen concrete) vrijheden dan aan formele vrijheden. Die laatste, de formele dus, vormen het morele fundament van een aantal hedendaagse westerse naties [zoals Nederland; combineer met de gedachte: je hebt meer aan een concreet substraat dan formele vrijheid die met een pennenstreek teniet te doen is; zie Online; thh.]. In een artikel dat in 1968 werd gepubliceerd, betoogde Marshall Sahlins dat samenlevingen van jager-verzamelaars een opmerkelijke materiële overvloed ervoeren, terwijl ze twee tot vier uur per dag aan hun werk besteedden. Hij gaf echter toe dat er ook andere vormen van organisatie zouden kunnen bestaan.

Graeber en Wengrow beschrijven tientallen voorbeelden van grote samenlevingen in het verre verleden. Zij geven die voorbeelden om een beeld te laten afketsen waarmee bepaalde specialisten het maar moeilijk hebben dat los te laten, te weten het beeld van het verre verleden waarin alleen sprake is van kleine clans van zorgeloze en nietsdoende verzamelaars, en het idee dat alleen de landbouw ‘beschaving’ mogelijk gemaakt zou hebben. Dit idee is gebaseerd op de theorie van John Locke, dat het land wat een persoon bewerkt zich ‘vermengt met zijn werk’, dat het een verlengstuk van de bewerker wordt (dat wil zeggen zijn eigendom). Die theorie diende weer om de onteigening van inheemse gebieden door koloniale toe-eigening te rechtvaardigen. [Het is dan ook een terecht gekritiseerde theorie: de landarbeiders bewerkten de grond maar verwierven daardoor niet de eigendom ervan; het is dus een ideologie, die roof en uitbuiting rechtvaardigde; thh.].  [..]

Er zijn voorbeelden te over, zo schetsen Graeber en Wengrow, die erop duiden dat: ‘De geschiedenis van agrarische samenlevingen ons leert, dat mensen altijd manieren gevonden hebben om hun culturen op een duurzame manier te diversifiëren zonder het land te privatiseren of het beheer ervan toe te vertrouwen aan een klasse van voormannen. Gemeenschappelijke grondbezit-systemen, ‘open velden’, periodieke herverdeling van percelen, coöperatief beheer van weiden zijn allemaal formules die al eeuwenlang in bepaalde regio’s worden toegepast.’

Er is dan ook geen reden om te stellen dat de overgang naar landbouw noodzakelijkerwijs de opkomst van de private toe-eigening van land markeert, noch een onomkeerbare breuk met het egalitarisme van de plukkers. Specialisten identificeren tussen de vijftien en twintig onafhankelijke domesticatiecentra, die vaak heel verschillende trajecten volgen.

David Graeber en David Wengrow ontlenen aan Murray Bookchin het concept van ‘ecologie van de vrijheid’, dat zij afzetten tegen de toestand van de boeren, maar ook tegen het ‘ecologische imperialisme’ dat Europa vanaf de 16e eeuw aan de rest van de wereld oplegt. Zij sluiten zich aan bij de visie, dat de biodiversiteit een centrale rol speelt in de ontwikkeling van de nieuwe steentijd (beginnend ongeveer 11.000 jaar voor onze jaartelling), van voedselproductie, eerder dan de bio-energie.

Diversiteit van bestuursvormen

Ze betwisten echter het algemeen aanvaarde idee dat enorme bevolkingsconcentraties noodzakelijkerwijs zouden moeten worden beheerd, terwijl steden gedurende meerdere eeuwen zelfbestuur kenden zonder enige tempel of paleis. De eerste steden vertonen zelden sporen van autoritair bestuur. Velen, in Eurazië en een deel van Amerika, werden geboren na een postglaciale milieu-evolutie: cyclus van meer vaste overstromingen, stabilisatie van de zeespiegel, meer gastvrije delta’s, enz. Teotihuacan (was een stad in Mexico) werd op zijn hoogtepunt bevolkt door honderdduizend zielen. De ‘megasites’ in Oekraïne en Moldavië zijn groter en dateren van vóór de eerste bekende Mesopotamische steden en ondanks activiteiten die overschotten opleverden, is er bijna geen spoor van oorlogszuchtige conflicten of de opkomst van een sociale elite gedurende achthonderd jaar.

De oudste Mesopotamische steden, uit het vierde en het begin van het derde millennium, vertonen geen bewijs van monarchale organisatie. Corvées waren zonder uitzondering de verantwoordelijkheid van iedereen, totdat de eerste heersers begonnen met het vrijstellen van degenen die een vervangende belasting betaalden. Wijkraden en stadsvergaderingen, waaraan zowel vrouwen als mannen deelnamen, bleven in latere stadstaten en konden zelfs de meest autocratische heersers ter verantwoording roepen. De stedelingen leken een groot deel van de dagelijkse gang van zaken alleen te runnen, georganiseerd in zelfbesturende eenheden, zelfs na de opkomst van het koningschap.

Tegen het einde van het vierde millennium strekte de stad Uruk zich uit over meer dan 200 hectare en telde tussen de 20.000 en 50.000 inwoners. De Indus-beschaving biedt, met de stad Mohenjodaro, nog een voorbeeld van een stad zonder priester-koningen, krijgersadel of staatsequivalent, met echter een hiërarchie tussen de groepen. Verre van te beweren dat alle vroege steden waren georganiseerd volgens egalitaire principes, wijzen de auteurs eenvoudig op hun frequentie, wat in strijd is met geaccepteerde evolutionaire veronderstellingen. Dat is een van hun kritiekpunten. Want, zo is dat te begrijpen, wie eenmaal die ene evolutionaire voorstelling accepteert, laat zich voorkoken om allerlei zaken die daar dan ‘logisch’ mee lijken samen te hangen ook te gaan accepteren. Onderwijl is men vergeten dat het om een ideologisch ‘verhaal’ gaat, waarvan onderschikking een ‘diabolisch’ element vormt. Het ‘verhaal’ is dus door diversificatie complexer.

Na drie vormen van fundamentele vrijheid te hebben geïdentificeerd: de vrijheid om je familie te verlaten, de vrijheid om bevelen te negeren en de vrijheid om de sociale realiteit te her-configureren, wijzen Graeber en Wengrow op drie mogelijkheden van overheersing door toegang tot geweld, informatie en charisma, en karakteriseren ze de moderne staat door de combinatie van soevereiniteit, bureaucratie en een competitief politiek veld (die op het punt staan ​​weer te worden gedissocieerd).

Kritiek op chronologische indelingen

Chronologische indelingen bepalen onze visie op de wereldgeschiedenis. Het misbruik van de termen ‘post’, ‘proto’, ‘intermediair’ of ‘terminaal’ om perioden aan te duiden die soms meerdere eeuwen duren, leidt ertoe dat die termen fasen van verval of opkomst van een ‘gouden eeuw’ aankondigen en de vestiging een krachtig en stabiel landsbestuur oproepen. Door dit focus worden de vormen van vrije en flexibele politieke verenigingen buiten de officiële vertegenwoordigingen weggelaten. Het idee van bijvoorbeeld ‘zelfbestuur’ wordt dan vanuit het bedoelde focus afgedaan als een ‘inadequaat voorstel’ [waar de Italiaanse anarchiste Rossella Di Leo tegen te hoop loopt, zie Online; thh.].

Alle andere ‘eerste staten’ die door de wetenschappelijke literatuur worden geïdentificeerd, verschillen echter van het model waarin het soevereiniteitsbeginsel is opgetuigd met bureaucratie die uniform over het grondgebied moet worden ingezet. In tegenstelling tot het algemeen aanvaarde idee dat bureaucratie is ontstaan ​​als een praktische oplossing voor het beheren van informatie in grote samenlevingen, geven recente archeologische ontdekkingen aan dat ‘de eerste systemen van gespecialiseerde administratieve controle werden ontwikkeld door zeer kleine gemeenschappen’.

Deze administratieve instrumenten zouden aanvankelijk niet zijn ontworpen om rijkdom te vormen en te accumuleren, maar om dit soort gedrag te belemmeren [hier wordt uitgedrukt wat de Duitse antropoloog Hermann Amborn nog bij een aantal Afrikaanse volken vond: ‘recht als garantie voor anarchie’, zie mijn Volken zonder staat, Utrecht, 2018; thh.]. Aanvankelijk een belofte van zorg, maar daarna ziet de bureaucratie zichzelf als ‘gedreven door de alliantie van wiskunde en geweld’: naarmate ze groeit, worden de bureaucratische mechanismen monsterlijk [wat Kafka in de literatuur verankerde en de Nederlandse belastingdienst in de zogenaamde Toeslagenaffaire; thh.].

Montesquieu wordt in de westerse intellectuele traditie beschouwd als de uitvinder van de moderne politiek. Het vermogen om naties te stichten sinds de oudheid lijkt gereserveerd voor grote wetgevers. Daar tegenover laten David Graeber en David Wengrow met het fascinerende voorbeeld van de Osages (Noord-Amerikaanse indianenstam) zien, dat in Noord Amerika mensen hun eigen institutionele arrangementen naar eer en geweten wisten uit te vinden. ‘De Noord-Amerikaanse geschiedenis doet meer dan conventionele evolutieschema’s om zeep helpen. Het toont ook op briljante wijze aan dat staatsopbouw geen val is waaruit men niet meer zou kunnen ontsnappen als men er eenmaal in was gevallen’.

David Graeber en David Wengrow slagen erin om met een indrukwekkende hoeveelheid informatie het enkelvoudige evolutionaire verhaal te doorbreken. In een wereld waar ons verteld wordt, dat er geen alternatief meer is, waar alles op slot zit, slagen ze erin dit beeld te verstoren en tegelijk de verbeelding aan te spreken om de komst van andere uitwerkingen weer mogelijk te maken. Door zich te interesseren voor het verleden, bieden ze ons perspectieven voor andere toekomsten, en bevrijden ze ons van de toenemende onvermijdelijkheid die onze verbeelding en onze wil belemmert. Ze laten ook zien dat de staat verre van de enige manier van organiseren is, ongeacht de schaal, die een idee ondermijnt dat te algemeen wordt aanvaard. Want ‘als de mensheid op een bepaald moment in haar geschiedenis inderdaad een verkeerde afslag heeft genomen – en de toestand van de huidige wereld is daar een welsprekend bewijs van – dan is dat ongetwijfeld juist door de vrijheid te verliezen om andere vormen van sociaal bestaan ​​uit te vinden en te realiseren’.

Ernest London (vertaald en bewerkt door Thom Holterman; de bespreking is integraal te vinden op de site van Bibliothèque Fahrenheit 451.)

Graeber, David et David Wengrow, Au commencement était…Une nouvelle histoire de l’humanité (vertaald uit het Engels), Éditions Les liens qui libèrent, Paris, 2021, 752 blz., prijs 29,90 euro.

[The dawn of everyting – A new history of humanity, Allen Lane, Penquin Books, 2021.]