Massacommunicatie In De Moderne Maatschappij
Massacommunicatie In De Moderne Maatschappij. Een Bombardement Van Lulkoek. ‘Internationale Situationniste’ (II)
Dit is het tweede artikel uit een korte reeks afkomstig uit het Franse tijdschrift Internationale situationniste (IS) (uitgegeven tussen 1957-1972), die ik vorige week aankondigde (zie hier het eerste, globalinfo). Het gaat om de vertaling uit het Frans die mij werd toegespeeld en die ik bewerkte. Opnieuw gaat het hier over communicatie – die geen communicatie is. En ook al zou je hem nu ‘communicatie 2.0’ noemen dan blijft het nog lulkoek, anders zouden we niet zo overtuigend met ‘nepnieuws’ en ‘fake science’ worden geconfronteerd. In het jaar waarin het vijftig jarige bestaan van Mei 68 aandacht krijgt, kan het geen kwaad om te zien hoe in die periode door sommigen over communicatie werd gedacht. Het oorspronkelijke artikel is terug te vinden in IS nr. 7, april 1962, p. 20-24.
De kwestie van de macht wordt in de sociologische en culturele theorieën op een specifieke wijze verborgen. Experts zouden duizenden bladzijden over de communicatie of over de massacommunicatiemiddelen in de moderne samenleving kunnen vullen, zonder ooit op te merken dat de communicatie waarover zij spreken in één richting verloopt. De consumenten van de communicatie hebben hier niets in te brengen. Er schuilt in de zogenaamde communicatie een stricte taakverdeling, die uiteindelijk samenvalt met de meest algemene scheiding tussen organisatoren en consumenten van de tijd van de industriële maatschappij (welke het geheel van de arbeid en van de vrije tijd integreert en vorm geeft). Iemand die niet gehinderd wordt door de tirannie die op dat niveau op zijn leven uitgeoefend wordt, verstaat niets van de huidige maatschappij. Die is dus zeer geschikt om er alle sociologische fresco’s van te schilderen.
Al degenen die zich ongerust maken of juist in de wolken zijn over deze massa-cultuur, dat wil zeggen mondiaal eengemaakt door massa-media, cultiveren de massa’s en terzelfdertijd ‘massificeren’ zij de ‘hoge cultuur’. Onderwijl vergeten zij dat de cultuur, zelfs hoog, momenteel begraven wordt in de musea, daarbij inbegrepen diens manifestaties van revolte en zelfdestructie. Zij vergeten ook dat de massa’s – waar we, uiteindelijk, allen deel van uitmaken – buiten het leven gehouden worden (of buiten de deelname aan het leven) en buiten de vrije actie: op het subsistentieniveau [subsistentie, het in zich zelf bestaan], op de wijze van het spektakel [je lijkt te kijken naar een spektakel, waarbij je niet door hebt er zelf deel van uit te maken].
Het is tegenwoordig de regel dat iedereen de grootst mogelijke hoeveelheid niets consumeert; daarbij inbegrepen zelfs het respectabele niets van de oude cultuur die volkomen afgesneden is van zijn originele betekenis. Het ‘progressieve’ geloof wacht nog steeds op televisievertolking van het theater van Racine, of op het ogenblik dat de Jakoeten [legendarisch Siberisch volk] Balzac zouden lezen. Al die lui kunnen zich blijkbaar geen andere menselijke vooruitgang voorstellen.
Het verraderlijke begrip informatiebombardement moet in zijn meest brede betekenis opgevat worden. Tegenwoordig wordt de bevolking onophoudelijk onderworpen aan een bombardement van lulkoek dat geenszins afhangt van de massa-media. En is niets op een grovere manier fout, niets is het voorhistorische links meer waardig dan zich deze massa-media voor te stellen in concurrentie tot andere sferen van het moderne sociale leven. Daar worden de reële problemen van de mensen op een ernstige manier weggemasseerd. De universiteit, de kerken, de conventies van de traditionele politiek of de architectuur, zij alle zenden even sterk de storing van incoherente trivialiteiten uit die, op een onoverzichtelijke maar dwingende wijze, ertoe neigt om vorm te geven aan alle attitudes van het dagelijks leven (hoe zich te kleden, wie te ontmoeten, hoe daar voldoening in te scheppen). De eerste de beste socioloog in ‘communicatie’, doet niets anders dan zijn euforische onbekwaamheid om de artistieke vervreemding zèlf te vatten, uit te stallen. De slagroomtaart met het onmiskenbare effect bestaat voor hem erin de vervreemding van de dienstdoende knecht van de massa-media te plaatsen tegenover de voldoening van de kunstenaar, die zich nog met zijn werk kan identificeren en zich door haar kan verrechtvaardigen.
De informatietheorie ontkent al onmiddellijk de belangrijkste kracht van de taal, die erin bestaat te strijden en zichzelf op zijn poëtisch niveau op te heffen. Een schriftuur die de leegte beroert, in de perfecte neutraliteit van de inhoud en de vorm, kan zich enkel maar ontwikkelen in functie van een mathematisch onderzoek (zoals de ‘potentiële literatuur’ dat het laatste punt van de lange witte bladzijde van Raymond Queneau is [1903-1976; Franse schrijver, dichter, regiseur, wiskundige]). Ondanks de schitterende hypotheses van een ‘informationele poëzie’ (Abraham Moles), de aandoenlijke zekerheid van hun misinterpretatie van Schwitters en Tzara, zullen de technici van de taal nooit iets anders begrijpen dan de taal van de techniek. Zij weten niet wat er over dat alles oordeelt.
Op een ogenblik waarin de realiteit van de communicatie zodanig verrot is, is het niet verwonderlijk dat in de sociologie de mineralogische studie van de versteende communicatie tot ontwikkeling komt. Evenmin is het verwonderlijk dat op het vlak van de kunst het neo-dadaïstisch gespuis het belang van de dada-beweging als nog te exploiteren formele positiviteit ontdekt, na zovele andere modernistische stromingen die vanaf de jaren twintig er reeds al het mogelijke uit overgenomen hebben. Men wil ons doen vergeten hoezeer het authentieke dadaïsme dat van Duitsland geweest is, en tot op welke hoogte het verbonden was met de opkomst van de Duitse revolutie na de wapenstilstand van 1918. De noodzaak van een dergelijk verband is niet veranderd voor iemand die tegenwoordig een nieuwe culturele positie wil innemen. Het komt er enkel op aan dit nieuwe zowel in de kunst als in de politiek te ontdekken.
De eenvoudige anti-communicatie die tegenwoordig aan het dadaïsme door de meest reactionaire verdedigers van de gevestigde leugens ontleend wordt, is zonder waarde in een tijdperk waarin er een dwingende behoefte bestaat om, zowel op het meest eenvoudige niveau als op het meest complexe van de praktijk, een nieuwe communicatie uit te bouwen. Het vervolg dat het meest in overeenstemming is met het dadaïsme, haar legitieme opvolger, is waar te nemen in het Congo van de zomer van 1960. De spontane opstand van het volk dat, meer dan elders, in kindheid gehouden werd; op een ogenblik waarin de rationaliteit, meer dan ergens anders, dreigt te bezwijken onder zijn exploitatie, heeft de spontane revolte van het Congolese volk onmiddellijk de externe taal van de meesters weten te verdraaiien als poëzie en als actiemethode. Er zou op een respectvolle manier een studie gemaakt moeten worden over de Congolezen in deze periode, om er de grootsheid en doeltreffendheid in te herkennen – vergelijk in dat geval de rol van de dichter Lumumba – van de enig mogelijke communicatie die in elk geval samenvalt met de interventie in de gebeurtenissen, met de omvorming van de wereld. [Inmiddels erkende België de ‘morele verantwoordelijkheid’ voor de dood van Lumumba en anderen; onlangs is in Brussel plein Patrice-Lumumba gecreëerd.]
Alle eenzijdige ideeën over de communicatie waren uiteraard de ideeën van de eenzijdige communicatie. Zij beantwoordden aan de wereldvisie en de belangen van de sociologie, van de oude kunst of van de hoofdkwartieren van de politieke leiding. Dàt is het wat gaat veranderen. Wij kennen ‘de strijdigheid van ons programma, als expressie, met de beschikbare expressie- en receptiemiddelen’ (Kotànyi). Het gaat erom te zien wat kan dienen voor de communicatie, en terzelfdertijd tot wat de communicatie kan dienen. De vormen van de bestaande communicatie, en hun huidige crisis, zijn enkel maar te verstaan en te rechtvaardigen door het perspectief van hun opheffing. Men moet niet zo veel respect hebben voor de kunst of de literatuur dat men hen volledig zou opgeven. En men moet niet zo veel misprijzen hebben voor de geschiedenis van de kunst of voor de moderne filosofie dat men hen zou voortzetten alsof er niets aan de hand is. Ons oordeel is ontnuchterend omdat het historisch is. Elk gebruik van de toegestane communicatiewijzen moet voor ons zowel wèl als niet de weigering van deze communicatie inhouden: een communicatie die haar weigering bevat; een weigering die de communicatie bevat, d.w.z. de omkering van deze weigering in een positief project. Dat alles moet ergens toe leiden. De communicatie zal nu haar eigen kritiek bevatten.
Anoniem: Internationale situationniste, nr. 7, april 1962, p 20-24.
[Vertaling uit het Frans; bewerking Thom Holterman.]
[Beeldmateriaal ontleend aan de Rotterdamse dichter en illustrator Manuel Kneepkens.]