Ga naar de inhoud

Orwell als anti-stalinist en radicaal socialist

Een analyse van de denkbeelden van George Orwell, naar aanleiding van zijn leven en werken.

40 min leestijd
Placeholder image

Dit artikel verscheen in het nieuwste nummer van anarchistisch kwartaalblad Buiten de Orde De tekening is van Paul Antonson

Van George Orwell (1903-1950), auteur van o.a. ‘Animal Farm’ en ‘1984’, wordt algemeen aangenomen dat hij totalitaire politieke systemen (fascisme en communisme) bekritiseerde vanuit een sociaal-democratische standpunt. Er wordt echter ook beweerd dat zijn virulent anti-stalinisme hem op het einde van zijn leven steeds verder verwijderde van zijn socialistische sympathieën. Alleen zijn vroegtijdige dood zou hebben verhinderd dat hij openlijk het kamp van de politieke rechterzijde koos. Recent geopende archieven brachten feiten aan het licht die deze vermoedens alleen maar leken te bevestigen. Anderzijds verscheen er de laatste jaren een hele reeks publicaties waaruit blijkt dat Orwell tot vlak voor zijn dood uitstekende contacten onderhield met militanten en publicisten van de revolutionaire linkerzijde. Toch wel een eigenaardige houding voor iemand die op het punt zou hebben gestaan om toe te treden tot het ideologische establishment! Orwells politieke opvattingen zijn niet eenduidig in een simpel schema te vatten omdat ze de levende uitdrukking waren van een complexe tijd. De ernst en de eerlijkheid van zijn politieke inzet vrijwaarden hem duidelijk niet van misstappen maar dwingen niettemin nog steeds respect af bij hedendaagse voorvechters van een rechtvaardiger en fatsoenlijker mondiale samenleving.

Orwell werd op 25 juni 1903 geboren als Eric Blair, zoon van een bescheiden en veel afwezige koloniale ambtenaar en een vrij ruimdenkende moeder die er toch niet in slaagde het benepen normensysteem van het Victoriaanse tijdperk te doorbreken. De Blairs behoorden tot de betere middenklasse, wat betekende dat ze met een beperkt inkomen een hoge stand moesten ophouden. In dit milieu van ‘kale kak’ groeide de jonge Eric op tot een veelbelovende leerling, doordrongen van virulente klassenvoordelen. “Als opgroeiende jongen was het ‘gewone volk’ voor mij, zoals voor nagenoeg alle kinderen, bijna submenselijk. Ze hadden een grof gezicht, een afgrijselijk accent en ruwe manieren, ze haatten iedereen die niet net zo was als zij zelf en als ze maar even de kans kregen beledigden ze je op een brute manier”. Hem werd bijgebracht dat de arbeidersklasse ‘stonk’ en hij ontwikkelde een fysieke afkeer van de lagere klassen.
Op achtjarige leeftijd werd hij naar een private kostschool gestuurd die hij -veel later- zal beschrijven als een model van totalitaire instelling gestoeld op fysieke en mentale disciplineringsstrategieën. Als begaafd leerling verwierf hij echter wel een beurs voor Eton, een exclusieve middelbare school, vrijwel alleen toegankelijk voor zonen van rijke, adellijke families. In zulke scholen werd sterk de nadruk gelegd op sport als middel om het karakter van de toekomstige heren en meesters te harden. De tijden veranderden echter. De slachtingen in de loopgraven van Vlaanderen en Noord-Frankrijk leken niet op te houden en het patriottisme van de eerste oorlogsmaanden kalfde stilaan af. Oorlogsmoeheid en zelfs anti-militarisme groeiden na de wapenstilstand uit tot een algemene revolte tegen gezag en orthodoxie. “Toentertijd bestond er onder de jongeren een eigenaardige haatcultus tegen ‘oude mannen’. De overheersende positie van die ‘oude mannen’ werd als oorzaak gezien voor elk kwaad dat de mensheid kende (…). Jarenlang was het mode ‘bolsjewist’ te zijn, zoals dat toen heette. Engeland werd overstroomd met halfzachte tegenstrijdige opvattingen. Pacifisme, internationalisme, allerlei soorten humanitaire richtingen, feminisme, vrije liefde, echtscheidingshervorming, atheïsme, geboortebeperking – aan al deze dingen werd meer aandacht geschonken dan in normale tijden. En natuurlijk omvatte deze revolutionaire stemming ook diegenen die te jong waren geweest om te vechten, zelfs de jongens op de middelbare school” (De weg naar Wigan, p. 155-156). Tijdens deze roerige tijden, “toen oude dames iedere avond onder hun bed keken om te zien of daar soms ook een grote boze mijnwerker verborgen zat”, begon de jonge Blair zich ‘socialist’ te noemen. Maar bij adolescenten van betere afkomst was dat een snel gedateerd modeverschijnsel zonder enige praktische implicatie. Met uitzondering van deze: zijn opstandige gevoelens zetten een domper op Eric’s studieijver waardoor hij geen kans meer maakte op een beurs voor het universitaire onderwijs.
Op advies van zijn vader en wellicht ook als ontsnappingskans uit zijn bekrompen milieu, meldde hij zich aan voor de politie van het Britse imperium. Vijf jaar lang, tussen 1922 en 1927, was hij één van de 90 politieofficieren in het koloniale Birma. Zijn ervaringen met het Britse koloniale bestuur en de onderdrukking van de gekoloniseerde bevolking (“de enige periode in mijn leven dat ik belangrijk genoeg was om door een groot aantal mensen gehaat te worden”) openden zijn ogen voor ‘de grote leugen’ van het Britse imperialisme. “Dat is natuurlijk de leugen dat we hier zijn om onze behoeftige zwarte broeders een beter bestaan te geven, en niet om ze uit te melken. Ik neem aan dat zo’n leugen vanzelf ontstaat. Maar we worden erdoor gecorrumpeerd, op een onvoorstelbare manier. We worden voortdurend gekweld door het besef dat we indringers en leugenaars zijn, zodat we ons dag en nacht denken te moeten rechtvaardigen. Daaraan ligt voor de helft al dat we de inlanders zo beestachtig behandelen. Wij Engelse kolonialen zouden misschien bijna te verdragen zijn als we er gewoon voor uitkwamen dat we een stelletje dieven zijn, en gewoon bleven stelen zonder mooie praatjes” (De jaren in Birma, p. 41).

Schuld en boete

Toen hij in 1927 met verlof uit Birma terugkeerde, was hij zodanig afgeknapt en geradicaliseerd dat hij ontslag nam uit de koloniale dienst. Zijn kennismaking met wat er binnenskamers gebeurde in de burgerlijke (imperiale) rechtsstaat deed hem “een anarchistische theorie ontwerpen dat alle bestuur een kwaad is, dat de straf altijd meer schade doet dan de misdaad en dat de mensen zich heus wel fatsoenlijk zullen gedragen als je ze maar met rust laat” (De weg naar Wigan, p. 165). In contrast met zijn scholierensocialisme maakte hij dit keer een ware bekering door die hem contact deed zoeken met de verworpenen der aarde. “Ik droeg een loodzwaar schuldgevoel met mij, waarvoor ik boete moest doen. Waarschijnlijk klinkt dit overdreven; maar wie vijf jaar lang werk doet wat hij hartgrondig verfoeit, zal waarschijnlijk hetzelfde voelen. Ik had alles teruggebracht tot de simpele theorie dat de onderdrukten altijd gelijk hebben en de onderdrukkers altijd ongelijk: een foutieve theorie, maar een logisch gevolg van het feit dat je zelf een van de onderdrukkers bent. Ik vond dat ik moest ontsnappen, niet alleen aan het imperialisme maar aan iedere vorm van overheersing van de ene mens over de andere. Ik wilde afdalen, me rechtstreeks onder de onderdrukten begeven, om een van hen te zijn en aan hun kant te staan tegen de tirannen” (De weg naar Wigan, p. 166).
Hij vluchtte weg uit de nette wereld van de ambtelijke burgerij en stortte zich in de wereld van de absolute onderklasse: zwervers, bedelaars, misdadigers en prostituees. Enkele maanden lang doolde hij rond onder de verschoppelingen van de Londense East End en (in 1928) in Parijs. Daar ervoer hij dat armoede méér is dan een te laag inkomen: het is een bestaanswijze gekenmerkt door vernedering en ontkenning van menselijke waardigheid. Later zou hij een socialistische maatschappij dan ook omschrijven als een maatschappij gekenmerkt door rechtvaardigheid en ‘fatsoen’ (de hedendaagse Israëlische filosoof Avishai Margalit heeft die gedachte verder uitgewerkt in zijn boek ‘De fatsoenlijke samenleving’ (2001)). Blair verbleef in opvangcentra en louche logementhuizen of knoopte moeizaam de eindjes aan elkaar met het minimale inkomen van keukenhulpje. Hij ontcijferde de rauwe politieke filosofie die schuilging achter het werk in de chique horecasector (en die tegenwoordig nog steeds verkondigd wordt door de actieve welvaartssocialisten). “Op de keper beschouwd is een ‘chic’ hotel een plaats waar honderd mensen zich een ongeluk werken opdat tweehonderd mensen te veel betalen voor iets wat ze niet werkelijk nodig hebben. Indien de onzin werd weggelaten en het werk gewoon efficiënt werd gedaan zouden de plongeurs (afwassers) maar zes of acht uur per dag hoeven te werken in plaats van tien of vijftien uur. Indien men toegeeft dat het werk van een plongeur min of meer nutteloos is, dan volgt hieruit vanzelf de vraag: waarom wil men dat dit zo voortduurt? Ik probeer achter de onmiddellijke economische oorzaak te kijken en na te gaan hoe iemand behagen kan scheppen in de gedachte dat er mannen zijn die hun leven lang borden moeten wassen. Want er bestaan zonder twijfel mensen -mensen die in welstand leven- bij wie dit inderdaad zo is. Een slaaf die niet slaapt, dient te werken, zegt Marcus Cato. Het komt er niet op aan of zijn werk enig nut heeft, hij moet werken omdat werken op zichzelf goed is, voor slaven althans. Deze mentaliteit heerst nog steeds en is de oorzaak van verschrikkelijk veel zinloos gezwoeg” (Aan de grond in Londen en Parijs, p. 138).
In 1929 keerde Blair terug naar Londen om zijn ervaringen en nieuwe inzichten literair te verwerken. Met veel moeite wist hij drie jaar later een uitgever te vinden voor zijn eerste boek waarvan er 4500 exemplaren in Engeland en de VS verkocht werden. Het was naar aanleiding van deze publicatieperikelen dat hij voor het eerst zijn schrijverspseudoniem George Orwell ging gebruiken, een naam die hij overigens tevoren reeds als zwerver gebezigd had. In de daarop volgende jaren probeerde hij van zijn pen een beroep te maken: hij werkte aan zijn Birmaans boek en waagde zich aan nog twee andere romans (‘De domineesdochter’ en ‘Hou de sanseveria hoog’) waarin hij het bekrompen bestaan binnen een ‘geldeconomie’ op de korrel nam zonder echter hoge literaire toppen te scheren (later zal Orwell beweren dat geldgebrek aan de basis lag van beide publicaties).

Mijnwerkers

Ondertussen had hij echter zoveel naam gemaakt als veelbelovend, progressief auteur dat een linkse uitgever hem aantrok om een boek te schrijven over de levensomstandigheden van de mijnwerkers in Noord-Engeland. Ook dit keer, in het voorjaar van 1936, bereidde hij de publicatie voor door enkele maanden bij mijnwerkers thuis te logeren temidden van “een monsterachtig landschap van steenbergen, schoorstenen, hopen oud roest, smerige kanalen, modderige sintelpaden met de afdruk van klompschoenen kriskras door elkaar”. Hier zou Orwell de Engelse arbeidersklasse leren waarderen en er een levenslange solidariteitsband mee smeden. Een beklijvende passage van ‘De weg naar Wigan’ beschrijft hoe hij vanuit een treinwagon een vrouw in de ijzige kou op een groezelig achterkoertje een afvoerpijp zag ontstoppen. “Zij keek op toen de trein passeerde en ik was haast dicht genoeg bij haar om haar blik op te vangen. Ze had een rond, bleek gezicht, het doorgaans uitgeputte gezicht van het achterbuurtmeisje dat vijfentwintig is en er als veertig uitziet als gevolg van miskramen en gesloof. En in de seconde dat ik het zag, lag er op dat gezicht de meest troosteloze, hopeloze uitdrukking die ik ooit had gezien. Het trof me toen dat we een vergissing maken wanneer we zeggen dat ‘het voor hen anders is dan het voor ons zou zijn’ en dat mensen die in de sloppen zijn grootgebracht zich alleen maar de sloppen kunnen voorstellen. Want wat ik op haar gezicht zag, was niet het onwetende lijden van een dier. Ze wist heel goed wat er met haar gebeurde, begreep net zo goed als ik wat een verschrikkelijk lot het was om daar in de bittere kou op haar knieën te liggen, op de glibberige stenen van een achterplaatsje in een sloppenbuurt met een stok in een smerige afvoerpijp te porren” (p. 21). Het eerste deel van zijn boek, waarin hij verslag uitbracht van de werk-en leefomstandigheden van de arbeiders, kon op unanieme bijval van de linkse goegemeente rekenen. Het tweede deel, waarin hij zijn eigen politieke bewustwording beschreef en zijn kritiek op het toenmalige reëel bestaande socialisme formuleerde, bleek echter zeer controversieel te zijn. Socialisme werd in deze periode door hem gelijkgesteld met gelijkheid en vrijheid, twee ‘diamanten’ die volgens hem echter bedolven dreigden te raken onder het mest van de doctrinaire waanwijsheid (het marxisme-leninisme) en een vooruitgangsfetisjisme dat zich uitte in een verafgoding van de technologische innovaties. “… wij zijn verpest door de opvatting dat, wat er ook gebeure, de ‘vooruitgang’ door moet gaan en kennis nooit mag worden onderdrukt. Als het bij woorden blijft vinden we vast wel dat de machine er is voor de mens en niet de mens voor de machine, maar in de praktijk zien we in iedere poging om de opmars van de machine onder controle te houden een aanval op inventieve kennis en daarom als een soort godslastering” (p. 232). Orwells socialisme begon hier heel eigen trekken aan te nemen en lokte linkse intellectuele en partijpolitieke banbliksems uit. De verdere inkleuring zou in het jaar daarop plaatsvinden.

Het keerpunt

Tijdens het uitschrijven van het Wigan-manuscript brak in Spanje de volksopstand tegen de Franco-putschisten uit. Samen met meer dan tweeduizend andere progressieve landgenoten zag Orwell hierin een kans om zich daadwerkelijk in te zetten voor de zaak van de arbeiders. Via min of meer toevallige contacten met anti-stalinistische linksen van de Independant Labour Party werd hij lid van de (trotskistische) POUM-militie. Later, toen hij doorhad waar het in Spanje werkelijk om te doen was (namelijk: een sociale revolutie), zou hij verklaren dat wat “zijn persoonlijke voorkeur betreft” hij zich het liefst bij de anarchisten aangesloten had (Saluut aan Catalonië, p. 147). Alle Orwell-deskundigen zijn het er over eens dat Spanje voor Orwell een keerpunt betekende. Na Spanje wist hij waarvoor hij stond.
In de eerste plaats toonde het Spaanse anarchisme hem op een aanschouwelijke wijze de realiseerbaarheid van een radicaal socialistisch project aan. “In dit opzicht nu waren die paar maanden in de militie van belang voor mij. De Spaanse milities waren namelijk, zolang ze bestonden, een soort microkosmos van de klasseloze maatschappij. In die gemeenschap, waar niemand bezig was zich omhoog te werken, waar aan alles gebrek was, maar waar geen bijzondere voorrechten en geen hielenlikkerij voorkwamen, kreeg men er wellicht enigszins een idee van hoe de begintijd van het socialisme zou kunnen worden. En alles bij elkaar genomen bezorgde me dat geen desillusie, maar oefende het een sterke aantrekkingskracht op mij uit. Het gevolg was dat mijn verlangen het socialisme gevestigd te zien, veel concreter werd dan voorheen. Misschien kwam dat gedeeltelijk door het geluk dat ik tussen Spanjaarden zat, die, met hun aangeboren waardigheid en hun altijd aanwezige anarchistische kantje, zelfs de beginstadia van het socialisme draaglijk zouden maken als ze de kans kregen” (Saluut, p. 133-134).
Vervolgens maakte hij in Spanje aan den lijve mee dat politiek met macht te maken heeft en dat elk machtsstreven, welke bedoelingen er ook achter zitten, met de nodige argwaan gevolgd moet worden. Anarchisten hadden dat al veel vroeger ingezien en Orwell zou die anarchistische gevoeligheid voor corrumperende machtsverwerving definitief in zijn politieke visie integreren. De Spaanse communisten meenden dat het revolutionaire proces, dat door de anarchosyndicalisten (CNT) en de POUM op gang was gebracht, de burgerlijke krachten in binnen- en buitenland van de republikeinse zaak vervreemdde en ze stelden alles in het werk om de burgerlijke orde te herstellen (ongedaan maken van collectiviseringen, vervanging van arbeidersmilities door een traditioneel leger, etc.). Na bijna vier maanden aan het front doorgebracht te hebben, bevond Orwell zich op verlof in Barcelona toen de republikeinse regering, onder druk van de communisten, de macht van de anarcho-syndicalisten (voorgesteld als ‘objectieve’ bondgenoten van de fascisten) probeerde te breken en tegelijkertijd de POUM (voorgesteld als een regelrechte ‘vijfde kolonne’ van de fascisten) wilde uitschakelen. Er hadden straatgevechten plaats tussen de milities en de regeringspolitie waarin ook Orwell betrokken raakte. Zijn keuze was vlug gemaakt. “De algemene indruk was dat de gendarmes het gemunt hadden op de CNT en de arbeidersklasse in het algemeen. (…) De zaak waar het om ging lag duidelijk genoeg. Aan de ene kant de CNT, aan de andere de politie. Ik heb niet zo veel op met de geïdealiseerde arbeider, zoals de burgerlijke communist die zich voorstelt, maar als ik een echte arbeider van vlees en bloed in botsing zie met zijn natuurlijke vijand, de politieagent, hoef ik mezelf niet af te vragen aan wiens kant ik sta” (Saluut, p. 156).
Terug aan het front liep hij een bijna fatale verwonding op en na zijn hospitalisatie keerde hij terug naar Barcelona waar de communisten ondertussen de touwtjes in handen genomen hadden. Ternauwernood wist hij als POUM-militielid aan arrestatie te ontkomen door de Franse grens over te trekken. In juli 1937 was hij terug in Engeland waar hij zijn Spaanse ervaringen noteerde en een scherpe aanklacht formuleerde tegen de Macchiavellistische politiek van de communisten die het revolutionaire proces aborteerden in de hoop op die manier de goodwill van de Westerse mogendheden te verwerven. Orwell had het sindsdien voorgoed verkorven bij de stalinisten: hij werd afgeschilderd als een halve fascist en een vijand van de arbeidersklasse.
In het verlengde van zijn Spaans engagement werd hij bij zijn terugkeer in Engeland ook lid van de Independant Labour Party. Het kan misschien verbazing wekken dat hij geen toenadering zocht tot de Engelse anarchistische organisaties, gezien zijn sympathie voor het Spaanse anarchisme. Dit had alles te maken met Orwells ‘realisme’ in de zin van de ‘power of facing unpleasant facts’: het was nu eenmaal een feit dat het anarchisme in Engeland een onbeduidende beweging was die geen gewicht van betekenis had in de politieke strijd tegen het opkomende fascisme en de toenemende oorlogsdreiging. De ILP daarentegen telde enkele tienduizenden leden en volgde een onafhankelijke en radicaal linkse koers die kon opwegen tegen de politieke lijn van de Labour Party. Bovendien deelden de ILP-ers en de anarchisten een pacifistische houding ten aanzien van de herbewapening van Hitler-Duitsland. Beide verzetten zich heftig tegen de nieuwe oorlogsvoorbereidingen die gezien werden als het gevolg van een interimperialistische rivaliteit waar de arbeiders niets bij te winnen hadden.

Existentiële twijfels

In 1938 moest Orwell omwille van gezondheidsredenen – zieke longen zouden hem 12 jaar later fataal worden -zijn literaire en politieke activiteiten voor een goed deel terugschroeven. Tijdens een als kuur bedoeld verblijf in Marokko, in de winter van 1938-39, zag een nieuwe roman ‘Happend naar lucht’ het licht. In dit neerslachtige boek beschreef hij de nostalgische escapade van George Bowling, een verzekeringsinspecteur in de middenleeftijd ‘gepakt’ door zijn betrekking en opgesloten in een troosteloos huwelijk, naar het dorp van zijn jeugd. Het verleden dat hem zoveel mooie herinneringen geschonken had, is echter opgegaan in de vernieuwingsdwang van het kapitalistische heden. Oorlogsdreiging en vooruitgangsneurose blijken fataal voor traditie en beschaving. Materieel gezien waren de vroegere generaties er veel slechter aan toe geweest dan de hedendaagse, maar de moderne mens heeft de geborgenheid en innerlijke gemoedsrust verloren die een product zijn van een duurzame traditie. Daarom wordt hij ook het slachtoffer van gevoelens van ‘onveiligheid’ die te maken hebben met de existentiële angst nergens meer bij te horen. “En toch, wat hadden de mensen in die dagen? Een gevoel van veiligheid, zelfs wanneer ze niet veilig waren. Om nauwkeuriger te zijn, het was een gevoel van continuïteit. Allemaal wisten ze dat ze zouden sterven, en ik geloof dat er ook wel een paar wisten dat ze bankroet zouden gaan, maar wat ze niet wisten was dat de orde der dingen kon veranderen. Wat er ook met hen zou gebeuren, de wereld zou verder gaan zoals zij die gekend hadden. (…) Het is gemakkelijk genoeg om te sterven wanneer alles waar je om gaf blijft voortbestaan. Je hebt je leven gehad, je wordt moe, het wordt tijd om de koffer in te gaan, zo zagen die mensen dat. Als individu was het met hen afgelopen, maar hun manier van leven bleef doorgaan. Hun goed en kwaad zouden goed en kwaad blijven. Ze voelden de grond waarop ze stonden niet onder hun voeten wegglijden” (Happend naar lucht, p. 101-102). Moderne mensen daarentegen verliezen hun ‘ziel’ doordat ze permanent heen en weer geslingerd worden op de eindeloos golvende kapitalistische oceaan. “Waarom willen de mensen, in plaats van de waanzin waaraan ze hun tijd besteden, niet gewoon rondwandelen om naar de dingen te kijken. De vijver bijvoorbeeld -wat daar allemaal inzit. (…) Aan het kijken daarnaar zou je een heel leven kunnen besteden, tien levens, en dan had je zelfs die ene vijver nog lang niet gehad. En al die tijd dat gevoel van verbazing, die eigenaardige vlam in je binnenste. Het is het enige wat de moeite waard is en toch willen wij het niet. (…) Ik weet dat het een goed gevoel is. Wat meer is, dat weet iedereen, of nagenoeg iedereen. Het ligt al die tijd gewoon om de hoek op de loer, en we weten allemaal dat het daar ligt. Hou op met dat machinegeweer! Hou op met dat najagen, wat u ook najaagt! Kalmeer, kom op adem, laat wat vrede doordringen in je botten. Zinloos. We doen het niet. Blijven gewoon doorgaan met dezelfde stomme idioterieën” (Happend, p. 155).
De apocalyptische sfeer waarin ‘Happend naar lucht’ baadt, weerspiegelde de wanhopige politieke situatie waarin de radicale (anti-stalinistische) linkerzijde zich op de vooravond van de tweede wereldoorlog bevond. De Spaanse hoop was de grond ingeslagen. Het Hitleriaanse Duitsland straalde van zelfverzekerdheid. De eens revolutionaire communisten liepen aan de leiband van de rode dictator in het Kremlin. De burgerlijke democratie kraakte onder de voorbereidingen van een nieuw imperialistisch wereldconflict. Voor de pacifistische radicale socialisten leek er niets anders op te zitten dan zich terug te trekken in het ‘gouden land’, een beeld dat regelmatig opduikt in Orwells romans. Hijzelf vestigde zich daadwerkelijk in een landelijke omgeving waar hij zowel de pen als de spade hanteerde in afwachting van betere tijden. In 1939 schreef hij ook een kritisch literair essay onder de titel ‘Inside the whale’ wat een toespeling was op de profeet Jonas die, nadat hij overspoeld werd door een woelige zee, een veilig toevluchtsoord vond in de buik van een walvis!

Van pacifisme naar patriottisme

Het niet-aanvalspact tussen Nazi-Duitsland en de Sovjet-Unie van 27 augustus 1939, enkele dagen later gevolgd door de inval in Polen, luidde een nieuw keerpunt in in Orwells politieke visie. De toenadering tussen de ‘bruine’ en ‘rode’ dictatuur maakte de veronderstelling plausibel dat hun onderlinge overeenkomsten belangrijker waren dan hun verschillen en dat ze beide als ’totalitair’ konden gekarakteriseerd worden. Vanuit dat perspectief wordt het ook begrijpelijker dat hij zijn vroeger pacifisme (gebaseerd op de overtuiging dat Engeland en Duitsland beide imperialistische mogendheden waren, de laatste alleen nog wat afkeurenswaardiger dan de eerste) inruilde voor een ‘revolutionair patriottisme’. Hij meende dat het Britse volk geheel terecht een bijna instinctieve loyaliteit tentoonspreidde ten aanzien van de positieve voortbrengselen van de Britse tradities, die door een triomferend fascisme zeker vernietigd zouden worden. Hij wilde deze loyaliteit tegenover ‘king and country’ een progressief fundament verschaffen door de defensieve actie tegen het fascisme (waarin hij een belangrijke rol zag weggelegd voor arbeidersmilities) te combineren met een ‘socialisering’ van de Britse samenleving (waarvoor hij een politiek programma opstelde). Net zoals in Spanje meende hij dat het volk in staat moest gesteld worden mee te vechten voor de ‘goede zaak’ (vrijwilligersmilities) maar dat ze daartoe ook gemotiveerd moesten worden door van die ‘zaak’ een echte volkszaak te maken. Hij schreef daarover het volgende: “We kunnen de oorlog niet winnen zonder het socialisme in te voeren, maar evenmin kan het socialisme opgebouwd worden als we de oorlog niet winnen” (Collected essays, II, p. 117).
Ondanks het feit dat hij het door hem gepropageerde patriottisme scherp meent te kunnen aflijnen van het nationalisme (gebaseerd op een veronderstelde superioriteit van de eigen natie), zal het duidelijk zijn dat deze politieke ommekeer geen genade vond in de ogen van de radicale linkerzijde. Orwell stapte uit de ILP en zou gedurende de volgende oorlogsjaren het pacifisme van de anarchisten ongenadig aan de kaak stellen. Twee jaar lang, tussen 1941 en ’43, werd hij een van de verantwoordelijken voor de Indische uitzendingen van de BBC-radio. Het bleek in hoofdzaak om een contrapropagandistische functie te gaan (de fascistische mogendheden zetten de Britse kolonies immers op tegen het moederland) die echter nauwelijks impact had wegens het gebrek aan radiotoestellen in de kolonies, de beperkte actieradius van de uitzendingen en de ongeschikte uitzendtijden. Na enkele botsingen met de BBC-bureaucratie nam hij gedesillusioneerd ontslag.

Verraden revolutie

Na zijn radioavontuur schreef Orwell in recordtempo zijn satirische parabel ‘Dierenboerderij’, waarin het verhaal verteld wordt van uitgebuite dieren die tegen hun slechte behandeling door de mensen in opstand komen en de boerderij in eigen beheer overnemen. Omdat het plan voor deze revolutie uitgedacht werd door de intelligente varkens, verklaren deze zich bereid in het vervolg de hoofdarbeid voor hun rekening te nemen terwijl de uitvoerende arbeid toegeschoven wordt naar de andere dieren. Geleidelijk aan, maar later (nadat het leidende varken Napoleon-Stalin zijn rivaal Sneeuwbal-Trotsky de laan heeft uitgestuurd) ook veel sneller, evolueren de varkens tot een nieuwe geprivilegieerde kaste die de oude mensengewoonten begint over te nemen. Het boek was natuurlijk een satire op de ‘verraden revolutie’ in de Sovjet-Unie en kenners van de revolutionaire geschiedenis hadden geen moeite in de dierenpersonages historische figuren te herkennen.
Toen het manuscript af was, woedde de oorlog nog in volle hevigheid en Britse uitgevers waren niet geneigd de geallieerde bondgenoot Stalin voor het hoofd te stoten. Ten einde raad bood Orwell zijn jongste literair product zelfs aan aan George Woodcock van de anarchistische Freedom Press, waar het echter afgewezen werd wegens de onheuse verwijten die de auteur in de voorafgaande jaren de pacifistische anarchisten naar het hoofd geslingerd had. Tenslotte waagde een kleine onafhankelijke linkse uitgever zijn kans en deed daarmee de gok van zijn leven. Toen ‘Dierenboerderij’ een jaar later een Amerikaanse vermelding als ‘boek van de maand’ in de wacht sleepte, verwierf Orwell voor het eerst in zijn leven internationale literaire erkenning. In een mum van tijd werden er een half miljoen exemplaren van verkocht. Dit succes had alles te maken met het zich wijzigende politieke klimaat: de Koude Oorlog stond in haar kinderschoenen en Stalin werd van een respectabele bondgenoot omgedoopt tot een onbetrouwbare dictator. Natuurlijk probeerden conservatieve ideologen Orwell en z’n Dierenboerderij daarbij voor hun anti-socialistisch karretje te spannen. Ze verloren echter één essentieel onderdeel van het verhaal uit het oog: de auteur had wel het ‘verraad’ van de oorspronkelijke revolutie op de korrel genomen, maar nooit de legitimiteit van de revolutie zelf. Tot op de laatste bladzijde blijven de verraden dieren zich met hand en tand verzetten tegen de terugkeer van de heerschappij van de mensen/kapitalisten!
De nederlaag van het fascisme in West-Europa leidde wel tot een sociaal-democratisering van de samenleving (Labour behaalde in juli 1945 bijna dubbel zo veel stemmen als de conservatieven die nochtans Winston Churchill als populair boegbeeld hadden), wat Orwell echter slechts als een fletse kopie beschouwde van het echte socialisme. Dat socialisme herkende hij nauwelijks in de ‘deal’ die de superpragmatische Labour-socialisten sloten met de kapitalisten (een minimale herverdeling van rijkdom en macht in ruil voor ondersteuning van het systeem), waardoor hij opnieuw sympathie ging koesteren voor de ‘onpraktische’ ideeën van de anarchisten. Naar aanleiding van de arrestatie en veroordeling van enkele redacteurs van het anarchistische tijdschrift ‘War Commentary’ aanvaardde Orwell samen met de anarchistische kunsthistoricus Herbert Read het voorzitterschap van het Freedom Defence Comittee. Ook bleef hij regelmatig bijdragen schrijven voor radicale Amerikaanse tijdschriften, eerst voor het ‘literair trotskistische’ tijdschrift Partisan Review van Philip Rahv en William Phillips en later -nadat PR zich steeds apolitieker was gaan opstellen- voor het anarcho-pacifistische ‘Politics’ van Dwight Macdonald, dat de ideologische voedingsbodem zou gaan leveren voor de Amerikaanse New Left van de zestiger jaren.
Ondertussen echter voorzag hij in zijn levensonderhoud als literair eindredacteur van het weekblad ‘Tribune’, spreekbuis van de linkse stroming binnen de Labourpartij (vergelijkbaar met de rol die het weekblad Links / La Gauche speelde binnen het kader van de Belgische Socialistische Partij). Daar verdedigde hij zijn Orwelliaanse versie van het socialisme: egalitair, libertair, wantrouwig tegenover de regering en de partij, niet-theoretisch, ‘realistisch’, een eigenaardige mix van intellectuele en populistische argumenten. John Newsinger schrijft over deze periode: “Hij liet zich beïnvloeden door de ideeën van revolutionair links, ook al verwierp hij hun organisatorische richtlijnen als sektarisch en dogmatisch. Hij heeft nooit serieus geloofd dat de Labour Party zou proberen het socialisme in te voeren; het is zonder meer interessant dat zijn naoorlogse pessimisme over de vooruitzichten van het socialisme samenviel met de eerste linkse meerderheidsregering in de Britse geschiedenis. Desondanks was de Labourregering het beste waarop hij kon hopen, het uiterste wat mogelijk was, en hij verleende haar zijn kritische ondersteuning” (2001, 10-11).

Macht

Ondanks zijn kwakkelende gezondheid begon hij in 1946 te werken aan een nieuw boek, waarmee zijn naam voor altijd verbonden zal blijven: ‘1984’. Dat vertelt het verhaal van een mislukte individuele revolte (die van het lagere partijlid Winston Smith) tegen het alomtegenwoordige machtsapparaat van de Partij, geleid door Big Brother. Orwell had niet de bedoeling te voorspellen hoe de maatschappij van de (nabije) toekomst er uit zou zien, maar hij wilde wel waarschuwen voor wat er zou kunnen gebeuren als bepaalde maatschappelijke ontwikkelingen van de moderniteit zich onbelemmerd zouden kunnen doorzetten. ‘1984’ zou kunnen opgevat worden als een anarchistische anti-utopie gebaseerd op het (in Spanje verkregen) inzicht dat de bron van de wil-tot-macht gezocht moet worden in een diepgewortelde psychologische drijfveer die corrumperend en verslavend werkt. Op de vraag ‘Waarom zouden wij de macht begeren?’ geeft de folteraar van Winston Smith het volgende ontstellende antwoord: “Nu zal ik je zeggen wat het antwoord is op mijn vraag. Dat is dit. De Partij streeft naar macht uitsluitend uit eigenbelang. Wij zijn niet geïnteresseerd in het welzijn van anderen; wij hebben alleen interesse bij macht. Niet bij rijkdom of weelde of een lang leven of geluk: alleen bij macht, zuivere macht. Wat zuivere macht betekent, zul je dadelijk leren begrijpen. Van alle oligarchieën uit het verleden verschillen wij hierin, dat wij weten wat wij doen. Alle anderen, zelfs zij die op ons geleken, waren lafaards en huichelaars. De Duitse Nazi’s en de Russische communisten kwamen ons heel nabij in hun methoden, maar zij bezaten nooit de moed om hun eigen beweegredenen te erkennen. Zij beweerden, en misschien geloofden zij zelfs, dat zij de macht hadden overgenomen tegen hun zin en voor beperkte tijd, en dat er vlak om de hoek een paradijs lag waar de mensen vrij zouden zijn en gelijk. Zo zijn wij niet. Wij weten dat niemand ooit naar de macht grijpt met de bedoeling haar weer prijs te geven. Macht is geen middel, zij is een doel. Men vestigt geen dictatorschap om een revolutie veilig te stellen; men maakt de revolutie om het dictatorschap te vestigen. Het doel van vervolging is vervolging. Het doel van marteling is marteling. Begin je mij nu te begrijpen?” (1984, p. 220).
Orwell beschouwde de Sovjet-Unie als een brutale tirannie vermomd als socialisme. Zijn kritiek nam de vorm aan van een virulent anti-communisme dat in de eerste plaats gebaseerd was op zijn Spaanse ervaringen. Hierin verschilde hij van het anticommunisme van bekeerde ex-communisten, zoals zijn vriend Arthur Koestler, die vanuit hun communistisch engagement tot de conclusie waren gekomen dat de God die zij eens dienden, gefaald had en daarom ook geen enkel respect meer verdiende. Niet zelden zien we hen dan ook in een apolitieke of zelfs anti-socialistische zin evolueren. Orwell daarentegen maakte onderscheid tussen het socialistische ideaal en de Sovjetrussische vertekening daarvan. Het doorprikken van de Sovjetmythe was voor hem een noodzakelijke voorwaarde om de werkelijke betekenis van het socialisme te ontwaren. In het voorwoord van de Oekraïense uitgave van Dierenboerderij (1947) schreef hij: “Ik durf zelfs te stellen dat niets de oorspronkelijke socialistische idee zozeer heeft aangetast als de overtuiging dat Rusland een socialistisch land is en dat al wat zijn leiders doen, moet worden vergoelijkt of zelfs nagevolgd. Daarom ben ik sedert tien jaar de overtuiging toegedaan dat om de socialistische beweging nieuw leven te kunnen inblazen, de vernietiging van de Sovjetmythe een eerste vereiste is” (Dierenboerderij, 187).
‘1984’ was niet bedoeld als Orwells testament. ‘Not his last will and testament’, heeft zijn bekendste biograaf Bernard Crick ooit gezegd, ‘but the last book the poor fellow happened to write before the poor fellow happened to die’. Tegen vrienden verklaarde hij dat er nog wel een paar boeken in zijn geest lagen te rijpen. Zijn lichaam liet het echter steeds meer afweten. In het najaar van 1949 kreeg hij opnieuw een erge opdoffer van zijn ziekte te verwerken. Enkele maanden later, in januari 1950, begaven zijn longen het. George Orwell stierf op 46-jarige leeftijd aan TBC.

Laattijdige ontmaskering

Ik heb in het bovenstaande enkel een algemeen overzicht willen geven van Orwells politieke levensloop, de thema’s die hem telkens weer bezighielden en zijn weerbarstige relatie met de diverse politieke systemen die zich met het etiket ‘socialistisch’ tooiden. In zijn anti-stalinisme liet hij zich zowel inspireren door de sociaal-democratische stroming (die hij echter reformistisch vond) als door de revolutionair socialistische traditie (die hij echter sektarisch en dogmatisch vond). Zijn politieke evolutie kan dan ook verklaard worden als een achtereenvolgens aangetrokken en afgestoten worden door het revolutionaire socialisme (tussen 1936 en 1942) en het reformistische socialisme (1943-1950), naargelang van de concrete politieke machtsverhoudingen. Door niet te willen kiezen voor het ene of het andere kamp, begaf hij zich in een delicaat politiek mijnenveld waar misstappen bijna onvermijdelijk werden. Zijn reputatie mag daardoor wel beschadigd zijn, maar een beschadigde reputatie vernietigt hem, in mijn ogen, niet als links icoon. Maar dan als een diep menselijk icoon waaraan fouten niet vreemd zijn.
Eén van die in het oog springende misstappen waarvoor Orwell postuum in het beklaagdenbankje geplaatst wordt, is dat hij in de naoorlogse periode hand- en spandiensten verleende aan een anti-communistische propagandadienst van de Britse overheid. Die samenwerking werd onder de aandacht van het grote publiek gebracht via een sensationeel voorpagina-artikel van het linkse dagblad The Guardian met als titel ‘Orwell offered writers ‘blacklist’ to anti-Soviet propaganda unit’ (11/07/1996). De beschuldiging werd gretig overgenomen door binnen- en buitenlandse bladen: ‘Ik heb steeds geweten dat hij iemand met een dubbele bodem was’, verklaarde de ex-communistische historicus Christopher Hill (Independent on Sunday, 14 juli 1996). ‘Engagement dreef Orwell in armen Britse geheime dienst’ kopte het Nederlandse blad Trouw terwijl Het Parool er nog een schepje bovenop deed met ‘George Orwell ontmaskerd als een verklikker’. Achter de schepper van de onvergetelijke Big Brother-metafoor bleek een slaafse dienaar van het door hemzelf zo fel aangeklaagde Ministerie van de Waarheid schuil te gaan!
Op het eerste zicht lag Orwells reputatie als icoon van het democratische socialisme definitief aan gruzelementen. ‘Eerste zichten’ blijken echter in vele gevallen bedrieglijk te zijn: de onthullingen en ontmaskeringen die krantentitels suggereren, komen niet altijd overeen met de feiten die door de geciteerde bronnen aangebracht worden. Geïnteresseerden kunnen tegenwoordig in Britse archieven de documenten nalezen waaruit blijkt dat Orwell in de loop van april 1949 een lijst van 38 namen van linkse schrijvers – door hem omschreven als cryptocommunisten en ‘fellow-travellers’ (sympathiserende medestanders van de communisten) – doorstuurde naar Celia Kirwan, een medewerkster van het Information Research Department. De IRD werd door de naoorlogse Labourregering opgezet als tegengewicht tegen het door Stalin in het leven geroepen Cominform om propaganda te voeren voor ’the third way’ (toen ook al!), de sociaal-democratie als alternatief voor zowel het wilde kapitalisme als het totalitaire communisme. De officiële opdracht van de IRD bestond erin betrouwbare informatie over mistoestanden in communistische landen bekend te maken bij journalisten, politici en vakbondsleiders en anti-communistische publicaties van degelijke linkse auteurs (w.o. Bertrand Russell en Bryan Magee) te helpen verspreiden. Later (na Orwells dood) toen de Koude Oorlog steeds verder escaleerde, schijnt het departement zich ook met minder frisse zaakjes bezig gehouden te hebben (het verspreiden van valse geruchten, laster en ? jeukpoeder op WC-brillen). Omdat er geen structurele samenwerking bestond tussen de IRD en de ‘echte’ Britse geheime diensten (M15 en M16) werd de door Orwell verklikte personen (waaronder een paar echte spionnen voor Rusland!) echter geen strobreed in de weg gelegd. De enige consequentie van hun ‘blacklisting’ was dat ze niet aanmerking kwamen voor een IRD-ondersteuning. Een opvallend verschil met de broodroof waarvan de prooien van de Amerikaanse communistenjager Mc Carthy het slachtoffer werden.
Deze relativering van Orwells ‘ontmaskering’ betekent natuurlijk geen goedkeuring van zijn gedrag in kwestie. Een lijst met namen van min of meer verdachte personen doorspelen aan een obscure politiek geïnspireerde overheidsinstelling, dat doe je niet. (Maar doe je het nooit: stel dat de lijst schrijvers had betroffen met fascistische sympathieën?) En zeker in het geval van George Orwell, onvermoeibare heraut van de vrije meningsuiting en standvastige criticus van totalitaire methodes, lijkt dit een moeilijk verklaarbare misstap te zijn geweest. Nog in januari 1948 had hij zich in een brief aan zijn anarchistische vriend George Woodcock uiterst kritisch uitgelaten over plannen van de Labourregering om haar ambtenaren kritisch te laten doorlichten op eventuele communistische sympathieën. Hij schreef: “Niemand zou vervolgd mogen worden omdat hij uitkomt voor zijn mening, hoe asociaal deze ook moge zijn -en geen enkele politieke organisatie mag verboden worden als niet kan aangetoond worden dat er een echte dreiging van uitgaat voor de stabiliteit van de staat”. In het voorwoord van ‘Dierenboerderij’ verwijst hij naar de bekende vrijheidsdefinities van Rosa Luxemburg en Voltaire (‘vrijheid is steeds vrijheid voor de ander’) en voegt daaraan toe: “Als de intellectuele vrijheid, die zonder enige twijfel van oudsher één van de kenmerken van de westerse beschaving is, werkelijk iets inhoudt, dan moet het zijn dat een ieder het recht heeft om te zeggen en te drukken wat hij voor waar houdt, zolang dit de rest van de gemeenschap niet ondubbelzinnig schaadt”. Orwells ‘List’ kan dus enkel begrepen (wat niet hetzelfde is als ‘goedgekeurd’) worden tegen de achtergrond van diens persoonlijke politieke ervaringen en zijn overtuiging dat het Sovjetsysteem een aanfluiting vormde van het ‘ware’ socialisme dat de institutionele voorwaarden moest scheppen voor een waardig en ‘fatsoenlijk’ bestaan.

Een ‘beter’ bestaan

De grote aantrekkingskracht van Orwell ligt, voor mij, in zijn aanhoudend streven om vast te houden aan de wezenlijke inhoud van het socialisme en in zijn vermogen om het te ontdoen van alle dogma’s en franjes die dikwijls enkel de verborgen machtswil van ideologen, politici en bestuurders moeten maskeren. Zijn socialisme is een politiek systeem dat alle mensen in staat moet stellen ‘waardig’ te leven. Sinds zijn eerste shockerende ervaring met de ‘grote leugen’ van het Britse imperialisme was hij het wereldgebeuren gaan bekijken vanuit het standpunt van de verdrukten. Hij creëerde daar een prachtige term voor: ’the worm’s eye view of life’. Toetssteen voor de beschavingsgraad van een samenleving is de mate waarin de waardigheid van de ‘minste onder haar ingezetenen’ gerespecteerd wordt. Alleen vanuit de onderkant van de maatschappelijke machtspiramide kan de waarheid over dat systeem onthuld worden. De waardigheid respecteren veronderstelt natuurlijk de eliminatie van uitbuiting en onderdrukking, maar ook de verwezenlijking van de maatschappelijke voorwaarden die de ‘gewone menselijke gevoelens’ (liefde, vriendschap, levensvreugde, humor, nieuwsgierigheid, rechtschapenheid, doorzettingsvermogen, trouw, enz.) volledig tot hun recht kunnen laten komen. Die gevoelens vormen de onontbeerlijke basis voor een wellevende omgang met de anderen, wederzijdse hulp en onderlinge solidariteit. Slechts een dusdanig ingevulde socialistische omwenteling zal méér zijn dan een loutere machtswisseling en een structurele bijdrage leveren tot een ‘beter’ leven.
Hét goede leven zal wel nooit tot stand gebracht worden. In een essay uit 1944 schreef hij: “Misschien is een zekere mate van lijden wel onlosmakelijk verbonden met het menselijke leven, misschien is de menselijke keuze wel altijd een keuze tussen verschillende vormen van kwaad, misschien zelfs is het doel van het socialisme wel niet om de wereld perfect te maken, maar enkel om haar wat beter te maken. Alle revoluties zijn mislukkingen, maar ze zijn niet allemaal dezelfde mislukking”.
In zijn zoektocht naar waarheid pretendeerde hij niet over onfeilbare richtsnoeren te beschikken en liet hij zich evenmin afschrikken door de heilige huisjes van de linkerzijde. Hij was geen ‘meesterdenker’ op zoek naar een theorie die hem in staat zou stellen de geheimen van het menselijk samenleven te doorgronden. Hij was een empirist en ‘realist’ die zich niet om de tuin liet leiden door hoogdravende formuleringen en filosofische modetrends (Sartre deed hij af als een ‘windbuil’). Soms ging hij daarin te ver en soms was hij niet genuanceerd genoeg. Zijn anti-stalinisme is daar een typisch voorbeeld van. Het was niet gebaseerd op een gedegen theoretische analyse van het Sovjetcommunisme zoals Trotsky en andere dissidente tijdgenoten (Boris Souvarine, Victor Serge, Dwight Macdonald) die hadden gepresenteerd. Wél had hij in Spanje aan den lijve ondervonden hoe het stalinisme in de praktijk een anti-revolutionaire politiek doordrukte terwijl hij tevens terecht vreesde dat de stalinistische dictatuur het socialisme dusdanig compromitteerde dat de gewone mens er zich vol walging van zou afkeren. Anderzijds had hij nauwelijks oog voor de bewonderenswaardige inzet van duizenden geëngageerde communistische militanten in de binnenlandse sociale strijd.
Orwell’s hardnekkige zoektocht moet ons tot model strekken, niet de (tijds- en persoonsgebonden) resultaten ervan. Evenmin moet Orwell’s persoon geïdealiseerd worden, wel zijn niet aflatende strijd om de persoon te worden die hij wilde zijn. Hij was een reflexieve persoonlijkheid met talent voor het objectiveren van zijn eigen maatschappelijke positie. Hij besefte dat zijn klassenachtergrond hem levenslang vooroordelen deed koesteren die hij slechts met veel moeite kwijtraakte: zijn houding tegenover vrouwen en joden was niet steeds correct, over homoseksualiteit kon hij enkel met afschuw schrijven. Anderzijds was hij dan weer zeer consequent als het ging om het vertalen van zijn politieke idealen naar zijn persoonlijk leven toe. Reeds in de dertiger jaren van vorige eeuw was hij ‘anders gaan leven’ en zijn biografieën puilen uit van anekdotes over zijn eenvoudig leven. Zo probeerde hij eens één van zijn vrienden, V.S. Pritchett, te overtuigen van de aantrekkelijkheid van het houden van geiten omdat er geen winst mee te behalen viel. En Pritchett gaf als commentaar: “He was an expert in living on the bare necessities of life and a keen hand at making them barer”.
Dat leverde hem wel eens de titel van ‘Holy George’ op. Maar Orwell zelf liep niet hoog op met de verering van helden of heiligen. De echte helden waren in zijn ogen de Spaanse militieman of de doodgewone Londense burger die weigerde te buigen voor de moorddadige bombardementen van Görings luchtvloot. Helden waren anonieme mensen die zich vanuit een sociaal verantwoordelijkheidsbesef heldhaftig gedroegen en daarvoor niet wensten gehuldigd te worden. Voor een ‘moedwillige heilige’ als Mahatma Gandhi had hij veel minder waardering want “it is probable that some who achieve or aspire sainthood have never felt much temptation to be human beings”. Een ware mens is een dubbelzinnig wezen dat een nooit aflatende strijd moet voeren om de mens te worden die hij wil zijn. In een essay uit 1941 stelt hij zijn lezers de vraag om na te gaan wie ze, in hun geest, zijn: de idealist Don Quichot of de overlevingsspecialist Sancho Panza. En Orwell beantwoordde de vraag als volgt: “Bijna zeker bent u het alle twee. Er is een kant in u, die de held of de heilige wil zijn, maar een andere kant in u is de kleine, dikke man, die zeer duidelijk het voordeel inziet van het er heelhuids van af te brengen. Hij is uw onofficiële ik, de stem van de maag die in opstand komt tegen de ziel. Zijn voorkeur gaat uit naar veiligheid, zachte bedden, lui niks doen, pinten bier en vrouwen met weelderige vormen. Hij is het, die uw fijne manieren doorprikt en u aanzet om te verlangen naar het winnende lottonummer, het belazeren van uw vrouw, het ontlopen van uw schulden, enzovoort, enzovoort. Of u zichzelf toestaat door hem meegesleept te worden, is een andere zaak” (Collected essays, II, p. 192).
Orwell is zijn hele leven een wereldverbeteraar gebleven, niet met zijn neus in de ijle boekenlucht maar de geur opsnuivend van het leven onderaan in de samenleving. Hij accepteerde de kleine, dikke man in zichzelf maar werkte er voortdurend aan om zich niet door hem op sleeptouw te laten nemen.

Bibliografie:
Boeken van George Orwell:
* De jaren in Birma, Meulenhoff, Amsterdam, 1983;
* Aan de grond in Londen en Parijs, Atlas, Amsterdam 1999;
* De weg naar Wigan, Arbeiderspers, Amsterdam, 1973
* Saluut aan Catalonië, Atlas, Amsterdam, 2000;
* Happend naar lucht, Meulenhoff, Amsterdam, 1971;
* Dierenboerderij, Arbeiderspers, Amsterdam, 1996 (met belangrijk voorwoord);
* 1984, Arbeiderspers, Amsterdam, 1976;
* Een olifant omleggen, Arbeiderspers (Priv̩ РDomein 23), Amsterdam;
* The collected essays, journalism and letters (4 volumes), Penguin, London, 1970.

Boeken over de politieke ideeën van George Orwell:
* Ash, T.G., Orwell’s list, The New York Review of Books, vol. 50, 14, 15/09/03;
* Coogan, K., ‘The root is man’, then and now, in: Macdonald, D., The root is man, Autonomedia, New York, 1995, p. 7-29;
* Crick, B., George Orwell, une vie, Seuil, Paris, 1984 (standaardbiografie, oorspronkelijk in het Engels (1980), heruitgave in 1992):
* Crossman, R., (ed.), The god that failed, Bantam Books, London, 1950 (interessant tijdsdocument met getuigenissen van ‘bekeerde’ communisten, verscheen in de maand van Orwells dood, de naam van de redacteur bevond zich ook op diens beruchte ‘lijst’);
* George Orwell at home (and among the anarchists), Freedom Press, London, 1998 (getuigenis van o.m. Vernon Richards, de redacteur van ‘War Commentary’ die in 1945 negen maanden achter de tralies vloog en dankzij Orwells Freedom Defence Comittee vrijgelaten werd. Richards werd trouwens de huisfotograaf van Orwell);
* Gilbert, J., Literature and revolution in the United States. The Partisan Review, Journal of contemporary history, vol. 2, 2, april 1967, 161-176;
* Hitchens, C., Orwell’s victory, Penguin Books, London, 2003 (vurige verdediging van Orwell tegen aanvallen van linksen, rechtsen, feministen, postmodernisten, etc.);
* Hooning, Th. J., George Orwell in zijn tijd, Boom en Zoon, Meppel, 1968 (één van de weinige nederlandstalige werken gewijd aan Orwell, geeft een sociologische situering van Orwells werk, goed gedocumenteerd, Hooning schrijft op p. 194: “Hij was bezig met het opstellen van lijsten van ‘crypto-communisten’ en woog verschillende mensen op hun betrouwbaarheid”. Dat relativeert toch wel een beetje de ‘onthulling’ van The Guardian, bijna dertig jaar later: had iemand nog een rekening met de ‘Heilige George’ te vereffenen?);
* Leys, S., Orwell ou l’horreur de la politique, Hermann, Paris, 1984 (de grote ontmaskeraar van roerganger Mao schrijft met sympathie over Orwell als één van zijn politieke inspiratiebronnen en legt verbanden met twee andere libertaire Franse denkers: Albert Camus en Simone Weil (die ook graag ‘aan de grond’ leefde met de verworpenen der aarde, met de anarchisten meevocht in Spanje (maar er niet over opgetogen was) en graag ‘eenvoudig’ leefde met de dood tot gevolg));
* Margalit, A., De fatsoenlijke samenleving, Van Gennep, Amsterdam, 2001 (erkent in de inleiding Orwell als grote inspiratiebron voor de idee van een fatsoenlijke samenleving, maar ik weet niet of de uitwerking ervan diens goedkeuring zou kunnen wegdragen);
* Michea, J.-C., Orwell, anarchiste Tory, Climats, Castelnau-le-Nez, 1995 gevolgd door twee andere boeken bij dezelfde uitgever: Impasse Adam Smith (2002) en Orwell éducateur (2003) waarbij hij het politieke gedachtegoed van Orwell wil gebruiken om het ‘socialisme’ opnieuw aantrekkelijk te maken voor gewone mensen, arbeiders, migranten);
* Newsinger, J., Orwell’s politics, Palgrave, Hampshire, 2001 (de auteur noemt Orwell graag een ‘literaire trotskist’ en benadrukt diens relaties met de revolutionaire linkerzijde, compenseert de meer sociaal-democratische portrettering van Orwell door B. Crick);
* Newsinger, J., George Orwell en de geheime diensten, De Dolle Hond, Amsterdam, 1999;
* Valentin, L., George Orwell devant ses calomniateurs. Quelques observations, Ivréa / Encyclopédie des Nuisances, Paris, 1997;
* Woodcock, G., The crystal spirit. A study of George Orwell, J. Cape, London, 1966 (deze naar Canada uitgeweken en in 1995 overleden anarchistische vriend van Orwell, literair criticus, historicus van het anarchisme en Kropotkin-uitgever, schreef een klassiek werk over de literaire en politieke ideeën van Orwell).

(Dit artikel was oorspronkelijk op GlobalInfo gepubliceerd door Roger Jacobs /Buiten de Orde.)