Ga naar de inhoud

Over organisatievermogen

Historicus Jacques Giele krijgt het monument dat hij verdient. Bij Kelderuitgeverij is naast zijn grote uitgaven nog een viertal verzamelde werken gepland. Giele heeft veel bijgedragen aan de ontwikkeling van de sociale geschiedenis in Nederland. Niet alleen door zijn onderzoek, maar ook meer theoretisch. In het eerste deel dat verleden jaar april uitkwam onder de titel “Hoe zag Nederland er in 1850 uit?”, was vooral van belang het postuum uitgegeven “Naar een nieuwe sociale geschiedenis”. Hoewel duidelijk van de jaren zeventig, toch fris.

5 min leestijd

(Bron: solidariteit.nl)

In dit commentaar gaat het om het omslagpunt, het jaar 1890. Giele levert een oorspronkelijke bijdrage die het organisatievraagstuk raakt. Hij schetst twee tradities waaruit de socialistische arbeidersbeweging voortkomt zoals wij die kennen als het NAS, de SDB, de SDAP en het NVV. Aan de ene kant de ongeschoolde haven- en veenarbeiders, land- en industriearbeiders en grote delen van het lompenproletariaat met hun spontane, op onderlinge solidariteit gebaseerde acties. Aan de andere kant de groepen van geschoolde werklieden als timmerlieden, typografen en meubelmakers met hun traditie van een verenigingsorganisatie: vlaggen, bestuurders, statuten en notulen.

Organisatie en actiebereidheid

Gieles stelling was in het kort dat de werklieden ‘verprolitariseerden’. Er ontstonden timmer- en broodfabrieken en in het drukkersvak ontwikkelden zich een technologische vernieuwing als de zetmachine. Tegelijkertijd werden de arbeiders geconfronteerd met schaalvergroting en beginnende mechanisering. Daardoor groeiden deze twee groepen naar elkaar toe. De activisten van de SDB van Ferdinand Domela Nieuwenhuis hebben hun samenwerking bevorderd. In de jaren van 1889 tot 1892 hebben de beide groepen van de arbeidende klasse, de arbeiders en de werklieden, in grote acties en stakingen nader met elkaar kennisgemaakt. Voor “het eerst is er sprake van een echte arbeidersbeweging in Nederland, waarbij alle lagen van de arbeidende klasse betrokken zijn”, zoals Giele schreef.

Het begrip ‘betrokken zijn’ geeft precies weer wat het is. De beide groepen hebben met elkaar te maken in een organisatie, de vakbeweging (NAS, NVV, katholieken en protestanten), maar tot een samensmelting komt het niet. Door het enorme verschil in cultureel-historisch, sociaal en politiek opzicht tussen werklieden en arbeiders is dat ook niet zo gek.
Belangrijker is de zoektocht naar de verschillende vormen van organisatie. Wat in Gieles artikel naar voren kwam, was dat de werklieden ‘organisatie’ hadden, de arbeiders ‘actiebereidheid’. Of dat ook betekent dat stakingen ‘geen organisatie’ kenden, is niet uitgemaakt. Stakingen, zoals het ‘bollejagen’ (stier met rode lap rondjagen – staken) in Friesland, lijken spontaan tot stand te komen. Wat dieper gekeken en wat minder oppervlakkig geanalyseerd, dan valt direct op dat ‘spontane stakingen’ ook georganiseerd zijn. Alleen niet op de manier zoals werklieden dat zouden doen met protocollen, stakingsbesturen, disciplinair optreden en stakingsuitkeringen. Voor de werklieden lijkt het bollejagen diep in de negentiende eeuw een rotzooitje. Geen discipline, wel intimidatie, geen stakingskas, wel onderlinge ondersteuning van mede Friezen. Een ander soort stakingen dan de werklieden hebben georganiseerd.

Achtergronden botsingen

Waar het hier omgaat, is het begrip ‘organisatievorm’ van de arbeidersbeweging. Beide genoemde vormen, die van arbeiders en werklieden, zijn geen uitsluitende concepten. Ik hoor nog Ger Harmsen rond 1976, naar aanleiding van een discussie over de jaren voor 1917 in Rusland, zeggen dat het begrip ‘spontane staking’ ook organisatorische momenten (jaren zeventig jargon) in zich heeft. Ook de andere kant is waar: spontane elementen bij georganiseerde stakingen. Die opmerking van Harmsen was toen bijzonder. We weten nu meer: formele en informele organisaties zijn uitingen van het menselijke organisatievermogen. Met dat vermogen hebben onze voorouders zich staande gehouden in een vijandige wereld zonder schrift, papier en statuten.

Is organisatie dan net zoiets als taalvermogen: algemeen menselijk en verschillend? Je zou het haast gaan denken. In 1990 publiceerde Jeremy Campbell, een fan van Chomsky, zijn Grammatical Man. Information, Entropy, Language, and Life. Daarin stelt hij en werkt uitvoerig uit dat niet, zoals vooral rond 1900 gedacht werd, organisatie met harde hand aangebracht diende te worden. De tweede hoofdwet van de thermodynamica was net bij het grote publiek bekend als “Alle structuren drijven als vanzelf naar chaos, tenzij bewust ingegrepen wordt”. Dat ieder mens het vermogen bezit om te organiseren, is de stelling van Campbell. Net zoiets als het taalvermogen van Chomsky dat een bijzondere taal oplevert. Het organisatievermogen werkt eender. En eigenlijk is dat ook heel logisch. Immers het was van evolutionair belang voor het voortbestaan van de soort: groepen van mensen die samenwerkten in allerlei soorten van verband. Rond een leider, democratisch of allerlei soorten daar tussenin.
Het is een interessante gedachte. Toegepast op de situatie van rond 1890 met de twee verschillende organisatieconcepten is het niet zo dat de losse arbeiders de actiebereidheid en de werklieden de organisatie inbrachten. Het is een botsing geworden tussen twee vormen van organisatie, waarbij die van werklieden met zijn statuten, notulen en agendavergaderingen de overwinning behaald heeft.

Hoe moeten we die ontwikkeling naar een arbeidersbeweging na 1890 beoordelen? Ik zie die tweedeling van organisatie en spontaniteit vooral als een tijdgebonden verschijnsel. Enerzijds als een ontwikkeling zoals Giele die schetst: het samengaan van actiebereidheid en formele organisatie. Anderzijds als een bewijs van de sterkte van de maatschappelijke, kapitalistische hegemonie, waaraan ook de informele organisatie en de spontane stakingen van arbeiders zich niet konden onttrekken. Ook de huidige tijd is interessant. We maken mee dat grote bedrijfsstructuren afgebroken of flink uitgedaagd worden, dat alternatieve samenwerkingsvormen aanwezig zijn en dat statuten er nauwelijks toe doen. Ook is volgens mij duidelijk dat die tegenstelling van rond 1890 er niet meer is. De tweedeling van groepen werklieden en losse arbeiders bestaat niet meer en de verhouding spontaniteit/organisatie is nu meer veelvormig.