Ga naar de inhoud

Politieke Economie [2]: Peterolie Democratie

Het eerste deel van ‘Politieke economie’ schreef ik, ruim een jaar geleden, vanuit economische leerstellingen van Charles Gide en Charles Rist, te weten hun leerboek daarover uit 1909. Voor dit tweede deel werk ik vanuit een recent boek, getiteld Carbon Democracy. Political Power in the Age of Oil (2011). Ik maak gebruik van de in 2013 verschenen Franse vertaling. Overigens heeft men de Engelstalige hoofdtitel in het Frans onvertaald gelaten. Koolstof voor ‘carbon’ inwisselen, vind ik niet tot de verbeelding spreken evenmin als ‘fossiele brandstof’. Daarom spreek ik over Peterolie democratie.

19 min leestijd

Zoals de ondertitel vermeldt, maakt ‘olie’ een van de kernpunten uit van het boek. De auteur, de Amerikaanse historicus en politicoloog Timothy Mitchell, vangt zijn betoog evenwel aan met de behandeling van het kolentijdperk. Een van de andere kernpunten wordt gevormd door ‘democratie’. En dan is er nog een derde kernpunt in zijn studie: de economie.

Hij wijst erop dat economie altijd al een bestanddeel van politieke beschouwingen is geweest. Maar op enig moment heeft dit zich zodanig weten los te zingen, dat het is toegestaan om een zelfstandig bestaan te gaan leiden. Wat Mitchell nu doet is die drie kernpunten, fossiele brandstof, democratie en economie met behulp van zijn historisch-politicologisch vernuft te analyseren en wel zodanig, dat er verbanden zijn te schetsen. Op die manier ontstaan er drie ‘velden’ die op elkaar inwerken. Langs die weg valt ook het moment te traceren dat ‘de economie’ zich als een zelfstandig subsysteem gaat manifesteren.

In het hier volgende loop ik het spoor na dat Mitchell trekt. Daarbij geef ik eerste een korte schets van de drie genoemde velden. Vervolgens wordt een aantal verbanden tussen die velden met hun verschillende consequenties beschreven. Het doel ervan is duidelijk te maken in welk soort boot we zijn genomen – en ons nog steeds bevinden…

Fossiele brandstof: kolen

Om de kwestie van het verband tussen peterolie en democratie te begrijpen, moet men volgens Mitchell het verband tussen kolen en democratie bestuderen. Dit betekent dat men twee eeuwen terug in de tijd gaat. Voor die tijd kwam de noodzakelijke energie ten behoeve van het bestaan van de mensheid bijna geheel uit hernieuwbare bronnen. Maar vanaf begin 19de eeuw geeft de thermodynamische kracht een exponentiële groei te zien: kolenbrandstof voor stoomopwekking komt overal massaal in gebruik (spoorwegen, fabrieken, verwarming).

Die kolen moeten gedolven worden. Om de kolenvoorziening op gang te houden, moeten de mijnwerkers zich wel (willen) inzetten. Maar “gansch het raderwerk staat stil als uw machtige arm het wil…” (bij de prent van Albert Hahn, Spoorwegstaking 1903). En van die machtige arm waren de mijnwerkers zich bewust. Een politieke mobilisatie ontstaat vanaf de jaren 1880, mede door middel van het ontstaan van vakverenigingactivisme.

Mitchell beschrijft hoe mijnwerkers niet alleen geografisch naar kolengebieden (Engeland bijvoorbeeld), maar ook geografisch in de zin van werkplek een zekere autonomie kenden. In de mijnen organiseerden zij het werk zo, dat zij voor hun eigen veiligheid op bepaalde wijzen werkten. De bazen trachtten natuurlijk aan die autonomie afbreuk te doen. Dat gaf weer voedsel aan arbeidersactivisme, wat herhaaldelijk tot stakingen leidde, die effectief bleken.

De mijnstakingen waren effectief omdat de machinekamer van de fabriek, elk bureau, elke huiskamer, elk transportmiddel dat van stoom afhankelijk was, niet kon velen dat er storingen optraden in de stroom kolen. Dit betekent, zo maakt Mitchell duidelijk, dat de kwetsbaarheid van de mechanismen en de concentratie van energiestromen, de arbeiders een grote politieke macht bezorgden.

Deze beschrijving van de historische situatie van de mijnwerkers wordt door Mitchell om de volgende reden gebruikt. Hij wil er mee aangeven dat tussen 1880 en de decennia 1920-1930 de arbeiders van de industrielanden in Europa en Noord-Amerika hun nieuwe macht over de energiestromen gebruikt hebben om allerlei belangrijke rechten te verwerven (stemrecht, recht van (vak)vereniging en politieke organisatie, stakingsrecht). Tevens konden voor het eerst de (arbeiders)massapartijen in de (parlementaire) macht delen. Hier legt Mitchell dan de relatie tussen kolen en democratie. De democratie richt zich in naar die relatie.

Mitchell spreekt hier over parlementaire democratie. Deze zal weer worden tegengewerkt door de grote industriëlen – want het grootkapitaal is niet democratisch, wat het wil is winst zien. En, Mitchell zwijgt er niet over: als het in de ogen van de industriëlen te gek wordt (dat wil zeggen dat de arbeidersmacht toeneemt) dan aarzelen zij niet – zoals in Duitsland en Oostenrijk – hun steun te betuigen aan de destructie van het parlementaire systeem.

Fossiele brandstof: olie

Gelet op de greep die de factor Arbeid (mijnwerkers vooral) op de politieke gang van zaken in de maatschappij had, is men naarstig op zoek gegaan naar olie. Het gaat daarbij om een energiebron die minder arbeiders verlangt voor de winning. Hetzelfde geldt voor transport en raffinage, die vervolgens sterk verspreid kan plaatsvinden. Zelfs voor de winning ervan hebben de oliemaatschappijen in eerste instantie gewerkt aan verspreiding, zo is bij Mitchell te lezen. Dit allemaal om de macht van de factor Arbeid te breken. Een enkele greep uit de voorbeelden die men bij Mitchell aantreft.

MachtigeArm.IISG

Als Koninklijke Olie/Shell in 1914 in Venezuela begint te produceren, dan wordt met de ter plaatse heersende dictator, generaal Gomès, het volgende afgesproken. De oliemaatschappij zal zijn raffinaderij zo ver mogelijk van het land opzetten. Dat geschiedt dan op het Nederlandse eiland Curaçao ( let op: Nederlandse eiland; daar is niets Nederlands aan behalve dat het door verovering, kolonialisme, in Nederlandse handen is gekomen; handig voor het Nederlandse oliekapitaal in dit geval).

De Venezolaanse dictator vond begrip bij het Nederlandse oliekapitaal voor zijn standpunt: hij wenste te profiteren van het oliegeld. Maar hij wilde daarbij niet te maken krijgen met een grote concentratie arbeiders, noch met eisenstellende arbeiders, die zeker bij de raffinaderij nodig waren. Hier zien we hoe dicht dictatuur en oliegeld bij elkaar liggen. In het Midden-Oosten is dat niet anders. En de handelwijze is dezelfde.

Zo begon tien jaar later wat nu BP heet bijvoorbeeld een olie-industrie in Irak. Zij heeft daarbij in het volgende voorzien: het aanleggen van pijpleidingen bestemd om olie te vervoeren, dwars door enkele buurlanden heen. Die liepen tot aan de Middellandse Zee. Daarheen stroomde het grootste deel van de olie om van daaruit te worden getransporteerd naar Europese raffinaderijen. Dit alles is opgezet om te ontsnappen aan de eisen van de georganiseerde arbeidersmacht. Dit raakt weer aan een van de kernen van Mitchell’s boek (ik weiger de ‘s’ vast aan de naam te binden; ik wens niet te voldoen aan een spellingsdictaat, dat leidt tot veranderen van iemands eigennaam). Dat betreft de relatie tussen olie en democratie.

Gelet op deze stand van zaken kan Mitchell het volgende stellen: de transformatie van olie in enorme, duistere staatsinkomsten is niet de oorzaak van het probleem van de relatie tussen democratie en olie, maar het resultaat van de manier waarin de politieke relaties zijn gestructureerd vanaf de wijze waarop energiestromen lopen. Een goed begrip van deze stelling maakt het nodig iets meer over democratie en economie te zeggen.

Democratie

Het woord democratie heeft voor Mitchell twee betekenissen. Aan de ene kant verwijst het naar de middelen om op een doeltreffende wijze een betere en egalitaire manier in te gaan op de eisen, die de algemene leefwereld stelt. Aan de andere kant gaat het om een wijze van besturen van bevolkingen waarbij er een splitsing is ingevoerd tussen regeerders en bevolking. Deze splitsing wordt gebruikt om de aspiraties van het volk naar gelijkheid en gerechtigheid te beperken. De beperking veronderstelt, nog steeds aldus Mitchell, dat bepaalde domeinen (1) òf erkend zijn als van publiek belang en in die hoedanigheid onderworpen zijn aan besluiten van vertegenwoordigers van het volk, (2) òf bestuurd worden via andere (controle)methodes (zoals gouvernance).

In de ogen van Mitchell is democratische strijd een strijd om de distributie van domeinen. Vanaf de tweede helft van de 20ste eeuw is vanwege de heersende domeinenlogica een nieuw domein ontstaan. De regels daarvan betreffen een beperking tot het stellen van politieke eisen. Het betreft het domein dat we nu ‘de economie’ noemen. Dit brengt dus een verandering van democratie aan.

In de wijze waarop Mitchell naar de democratie kijkt, wordt het opgevat als een materieel verschijnsel (hij begrijpt het hier dus niet als een geschiedenis van een idee of het verschijnen van een sociale beweging). Hij heeft het over de parlementaire democratie, waarbinnen over verdelingsvraagstukken wordt beslist, uiteraard onder negatie van zaken die buiten de politieke discussie zijn gerangeerd (de domein logica). Als dus rond 1900 de arbeidersmacht (via sociaaldemocratische massapartijen) een stem in het parlement krijgt, zijn er al zaken aan de macht van het parlement ontrokken. Het laten mee doen in het parlement van de arbeidersmacht houdt dan ook een dubbel effect in.

De vertegenwoordigers van de arbeiders krijgen enerzijds een middel om effectieve egalitaire eisen te formuleren (dat is nog iets anders dan ze ingewilligd te krijgen). Anderzijds wordt aan de bestaande machten een middel gegeven de bevolking te beheersen met het oog op het bewaken van hun eigen welstand.

PS.straat

Rue de Solferino*

(de straat waar het kantoor van de Franse sociaaldemocraten zich bevindt; PS)

“Met Qatar spreekt u”. “Het spijt ons. Wij zijn al verkocht”.

Het systeem dat Mitchell hier ontvouwt werkt tot op deze dag. De sociaaldemocratische arbeiderspartijen hebben zich zo laten inpakken dat er zelfs geen effectieve egalitaire eisen meer door hen worden gesteld. Onder die omstandigheden worden de rijken steeds rijker (bovendien groeit het aantal ervan) en de armen steeds armer. Wat ons nu interesseert is hoe het gelukt is de economie los te zingen van de parlementaire besluitvorming.

Economie

Mitchell neemt er veel ruimte voor om uit te leggen wat er binnen de economische wetenschap aan opvattingen en zienswijzen zijn ontwikkeld om het type economie tot stand te brengen, die kan worden genoemd: de economie van de rijken (en de machthebbers). Ik ontleen aan Mitchell een aantal punten, die mij van belang lijken om te begrijpen wat er binnen de peterolie democratie aan de orde is (of vanwege de domeinlogica juist niet) om zover te komen.

Al in de 19de eeuw  is de economie een institutionele ruimte geworden, die te onderscheiden is van de rest van de maatschappij. De aanwezige ruilmarkt van voor die tijd, toen ze nog een klein aspect was van de sociale verhoudingen in ruime zin, wordt als een blijkbaar zelfregulerend systeem gezien, waaraan sociale ruimtes ondergeschikt zijn. De klassieke politieke economie heeft bijgedragen aan deze scheiding van marktsysteem en maatschappij. Dit geschiedde door de middelen om de aarde te bewerken, de arbeid en, heel belangrijk, het geld te zien als eenvoudige handelswaar.

Deze gang van zaken leidde tot het ontstaan van de eigen institutionele ruimte, ‘de economie’. Het geld als handelswaar opvatten zoals elk ander goed, leverde een open doel voor speculanten. Hun destructieve macht en het daarvan afgeleide gedrag zal later leiden tot het in een storten van de Europese democratieën, neemt Mitchell hier over van de Oostenrijks-Hongaarse econoom Karl Polanyi (1886-1964).

Mitchell voert nu aan dat de verschijning van ‘de economie’ (als autonoom institutioneel verschijnsel) mogelijk is gemaakt door de olie. De beschikbaarheid van overvloedige en goedkope energie heeft economen toegestaan (1) op te houden zich zorgen te maken over de uitputting van natuurlijke hulpbronnen en (2) het materiële leven te presenteren als een monetair circulatiesysteem – een circulatie die oneindig kon groeien zonder zich te stoten aan welke fysieke grens ook. De economie is de wetenschap van het geld geworden. Een nieuwe ruimte is ontstaan, natuurlijk noch sociaal, die gedoopt is de economie.

Economische wetenschap

Aan het bereiken van deze stand van zaken in de economie, is een methodestrijd vooraf gegaan, zo legt Mitchell uit. Het is goed daar enige aandacht aan te besteden. Het kan er toe bijdragen te beseffen dat er alternatieve concepten bestaan. Het betreft een methodestrijd die zich in de eerste decennia van de 20ste eeuw voltrok.

Economen

De economen*

“Mijne heren, vandaag hebben we meer onzin verkondigd dan gisteren”. “Hè… ja, maar minder dan morgen”.

De kwestie draaide om de vraag welke verschijnselen als vertrekpunt genomen zouden moeten worden voor het bedrijven van de economische wetenschap. Er was een groep economen die wilde vertrekken vanuit de natuurlijke hulpbronnen en de energiestromen. Andere economen wilden de discipline organiseren rond de studie van de prijzen en de monetaire stromen. De laatsten wonnen de strijd en creëerden langs die weg het nieuw object: de economie.

Tot de groep die de strijd verloor, behoorde de intrigerende Amerikaanse econoom en socioloog Thorstein Veblen (1857-1921). Hij vond bijvoorbeeld dat niet zakenmensen maar ingenieurs een fabriek of onderneming moeten leiden, omdat zij beter de materiële processen begrijpen en het meest doeltreffend de bronnen weten in te zetten. Zakenlui zijn alleen geïnteresseerd in winst. Hij ontwikkelde ook een theorie van het kapitalisme als sabotagesysteem. In feite nam hij daarmee de gedachte over van de Franse revolutionair-syndicalist Émile Pouget (1860-1931), die een brochure had geschreven onder de titel Le sabotage (1898). Pouget legde in zijn conclusie uit, nadat hij het verschijnsel arbeiderssabotage als drukmiddel bij sociale eisen had behandeld, waarom kapitalisten de echte saboteurs waren.

Veblen, die langs de weg van Pouget naar de winsten van de grote oliemaatschappijen keek, liet die winsten berusten op een vorm van sabotage. Het doel van die maatschappijen is niet productie te verhogen maar de prijs te laten stijgen. Daartoe ‘knijpen’ ze juist de productie, dat wil zeggen zij laten kunstmatig een tekort ontstaan. Het gaat in dit geval om een ‘kapitalisatie van de ondoelmatigheid’, die buitengewoon winstgevend blijkt te zijn…

Economie: wetenschap van het geld

De groep die de methodestrijd won, heeft de economie gemaakt tot een wetenschap van het geld. In hun ogen is alles in geld uit te drukken. Als dat met betrekking tot een bepaalde zaak of verschijnsel nog niet zo is, wordt het tijd dat te ontwikkelen. Daarin kan men ver gaan, moet de Amerikaanse econoom Irving Fisher (1867-1947) hebben gedacht. Het kan daarbij geen kwaad te weten dat hij een sterk aanhanger van eugenisme was (verbeteren van het menselijk ras). Deze zienswijze gaat terug op de Engelse naturalist Francis Galton (1822-1911) die de term in omloop brengt. In die term is ondergebracht de bezigheid van erfelijke kwaliteitsverbetering van menselijke groepen door middel van kunstmatige voortplanting, geboortebeperking, sterilisatie. Dit kwam niet uit de lucht vallen.

De heersende klassen in Europa en de VS waren erin geïnteresseerd omdat, zo legt Mitchell uit, zij zich zorgen maakten om de tekenen van wat zij onderkenden als de teruggang van de kwaliteit van het ‘ras’. In Engeland was er bijvoorbeeld het probleem, dat de achteruitgang maakte dat het moeilijk werd soldaten te rekruteren, die fysiek zo gezond en sterk waren dat zij voor de oorlog in Zuid-Afrika geschikt waren (de Boerenoorlogen 1880-1900).

Foto.Carrel

Foto: A. Carrel in februari 1919, toen arts in dienst van het Franse leger.

Maar waarom zou een econoom in eugenisme geïnteresseerd zijn? Wel, indien alles tot geld is te herleiden, dan ook de mens vanwege de menselijk arbeid. Die potentiële arbeid is een vorm van rijkdom of wel een voorraad van kapitaal. Het is dus niet zo vreemd dat Irving Fisher in 1906 deelneemt aan de oprichting van de Race Betterment Society en dat hij een aantal jaren later, in 1922, de American Eugenics Society sticht, waarvan hij de eerste voorzitter wordt.

De rasverbetering wordt een logisch deel van zijn economische theorie. Zoals niet-menselijk kapitaal, zijn mensen een bron van kapitaal. Die bron kan men verbeteren of laten degenereren. In die gedachtegang ont- (en be-)staan inferieure rassen die van alles missen wat superieure rassen wel hebben. Fisher redigeert dan ook een rapport, zo meldt Mitchell, dat leert: de staat moet niet de exploitatie van mensen regelen (geen arbeidsrecht nodig), maar maatregelen treffen om ‘raciale degeneratie’ te voorkomen (een rapport uitgekomen binnen een in 1908 opgerichte Nationale commissie; Fisher werd daarin benoemd door de USA-president Theodore Roosevelt).

Dit gedachtegoed waarin alles is doordrenkt van geld en drijft op kapitalistische sabotage en destructieve speculatie, heeft zich gesublimeerd in wat we heden de neoliberale economie noemen. Elementen ervan vinden we terug in de ‘institutionele onnuttigheid’.

Institutionalisering van het onnut

Een van de monetaire problemen van de VS, zo legt Mitchell uit, is de hoeveelheid geld (dollars), die vanwege de olie-uitvoer uit het Midden-Oosten naar de VS, als maar in die olieregio cumuleert. De vraag is hoe een ‘financiële recyclage’  van die dollars tot ontwikkeling te brengen (opnieuw laten doorlopen, in dit geval dus het laten ‘rollen’ van geld). De oplossing die is gevonden, betreft de militarisering van de olieregio. Vanaf 1945 steunt de VS financieel dan ook op ‘geïnstitutionaliseerde verspilling’ van militaire uitgaven door de olieregio om aldus de zich daar ophopende ‘oliedollars’ te absorberen. Het kopen van wapens door de Midden-Oosten staten vormt in dat opzicht een vorm van hulp van staat tot staat, zegt Mitchell.

De olieregio heeft helemaal geen allerlei peperduur geavanceerd wapentuig nodig. Het zijn onnuttige uitgaven, maar is wel prestigeverhogend voor de plaatselijke machthebbers en werkt dus stimulerend voor de verkoop van dat wapentuig aan de oliestaatjes. Om de verkoop nog meer op te voeren wordt door de Amerikanen ook een retoriek van onveiligheid bedacht en vindt de VS programma’s uit van lokale contra-opstanden.

Olie

Na alle leugens over de oorlog die de VS tegen Irak voerde, is inmiddels duidelijk dat die zwaar leunde op olie-overwegingen (zoals ook Alain Greenspan in 2006 erkende). En het argument van het brengen van democratie in het Midden-Oosten, hoe zit het daar dan mee? De bruutheid van de enorme militaire macht van de VS is een instrument volstrekt inadequaat voor democratisering. Waaraan Mitchell toevoegt dat er nog een andere vorm van bruutheid bovenop komt: het opleggen van een neoliberaal plan. Dat is er opgericht een politiek-economische orde op te leggen, onder pretentie de markt te laten beslissen. In werkelijkheid is die voornamelijk georganiseerd door particuliere, Amerikaanse bedrijven.

Carbon democracy

In de 20ste eeuw is de politiek geconstrueerd om een nieuw project, de economie. Midden 20ste eeuw is die economie geld geworden, net zo vloeibaar als olie en naar wordt verkondigd in onbeperkte mate aanwezig. Nieuwe wijzen van calculeren (voorraden van olie en gas) maken het mogelijk om van overvloed te spreken. Dit levert weer voedsel voor het idee van de onbeperkte groei. Aan al die veranderingen in tijd zit ook steeds een verwijzing naar democratie geknoopt.

Mitchell is voor zijn analyse van de carbon democracy – peterolie democratie – vertrokken vanuit een eenvoudig verband tussen de kwetsbaarheden gecreëerd door de afhankelijkheid van kolen en het vermogen om effectief de eisen van gelijkheid te verdedigen, zo zagen we. Vervolgens heeft hij dat in een aantal dimensies verbreed om in staat te zijn, zo zegt hij, de overgang van kolen naar olie te analyseren. Hij deed dat vanuit het idee van de gedachte overvloed van fossiele brandstof en de snelle uitbreiding van de circulatie van kapitaal en de handelswaar, die weer afhankelijk is van de olieproductie.

YesWeCan

“Yes we can”.*

Langs die weg was het mogelijk om aan te geven hoe de aanschaf van hoogtechnologisch wapentuig door de oliestaten, te beginnen bij Iran, een mechanisme op maat heeft kunnen leveren voor de recyclage van de peterolie-inkomsten in de oliestaten. Tegelijk werd zichtbaar hoe de nieuwe veiligheidsdoctrines vergezeld ging met de verkoop van dit en ander wapentuig. De beslissingen binnen ‘de economie’ mede in relatie met olie en het militair-industrieel complex, werden los van de politieke democratie genomen. Deze gang van zaken is wat Mitchell verduidelijkt met zijn boek.

Hij maakt zichtbaar hoe het olieproductieapparaat en wat daar omheen hangt, uitmondt in de institutionalisering van onnut. Daarmee wordt impliciet een zich telkens wijzigend democratisch concept gereflecteerd: het wisselt naar gelang er binnen het kader van het olieproductieapparaat iets fundamenteel wijzigt. We konden dit opmerken bij de bespreking van het kolentijdperk en de overgang naar het olietijdperk. Daar ligt de relatie tussen democratie en fossiele brandstof (kolen, olie, gas). Mitchell spreekt zelfs over democratie als olie. Andere energie, andere democratie! Zo vloeibaar is het.

Thom Holterman

MITCHELL, Timothy, Carbon democracy, Le pouvoir politique à l’ère du pétrole, Éditions La Découverte, Paris, 2013 (Franse vertaling van de Engelse uitgave uit 2011), 330 blz., prijs 24,50 euro.

[Cartoons met * ontleend aan diverse nummers van Siné Mensuel.]

Aantekeningen

[ 1 ]   Over politieke economie is op deze site te vinden de bespreking van de geschiedenis van economische leerstellingen van Charles Gide en Charles Rist (1909), klik HIER. Verder treft men het eerste deel van ‘Politieke economie’ aan, klik HIER.

[ 2 ]   De tekst van Émile Pouget, Le sabotage, is op Internet te raadplegen; zie aldaar de ‘Conclusion’ waarin Pouget aangeeft waaraan hij denkt als hij het over kapitalistische sabotage heeft; klik HIER.

[ 3 ]   A. Carrel is de bekendste Franse eugenist. Voor meer informatie over hem en eugenisme, klik HIER.

[ 4 ]   Een ander voorbeeld van de domeinlogica is de overgang van government naar gouvernance, met name in de sfeer van de publieke diensten (openbaar vervoer, gezondheidszorg, onderwijs, energievoorziening). Door privatisering of anderszins een publieke dienst ‘op afstand’ te zetten, heeft de politiek geen of nog maar weinig greep op de gang van zaken in dit veld.

Heel bewust is hier de zogeheten ‘ministeriele verantwoordelijkheid’ buiten spel gemanoeuvreerd. Waar de minister niet meer bevoegd is om macht uit te oefenen binnen een bepaald veld, kan hij ook niet verantwoordelijk worden gehouden voor  de gang van zaken in dat veld: einde politieke controle! Hooguit kan hij verantwoordelijk worden gehouden, voor het feit dat hij zijn bevoegdheid heeft overgedaan, maar aan die besluitvorming was het parlement zelf debet: dat stemde in met de privatisering! Langs die weg is regering, government (politiek) omgebouwd tot gouvernance (privaat) zoals dat in dit neoliberale tijdperk heet. Ook hier dus: verandering van democratie.

Met gouvernance wordt een bestuurstype aangeduid waarbij belangengroepen in een bepaalde zaak gezamenlijk het beheer voeren (in ‘netwerken’ zoals dat in de bestuurskunde heet). Dit geschiedt ondermeer naar het evenbeeld van een bedrijf dat een directie en aandeelhouders kent als sturende elementen. Arbeiders vallen hier buiten; die zijn slechts variabele kosten (in Frankrijk spreekt met over een explosie van miljoenen ‘tijdelijke contracten’ met een looptijd van minder dan een maand; Le Monde van 27 november 2013).

Gouvernance is afkomstig uit de ideologisch beweging van terugtredende staat uit wat als private aangelegenheden worden gedefinieerd. Het betreft een kapitalistische, ideologische beweging die in het spoor zit van de ‘minimal state’, zoals eens geschetst door Robert Nozick in zijn boek Anarchy, State and Utopia (1974).

  1. van de staat overblijft, is een ‘sterke staat’, die zijn legermacht uitzendt om kapitaalsbelangen te verdedigen (neokolonialisme, neo-imperialisme) – vergelijk actie in Mali – zoals openlijk wordt erkend door een van de goeroes op dit vlak, Rob de Wijk (zie de Volkskrant van 21 oktober 2013). Die sterke staat onderhoudt ook zijn (overige) vormen van repressie om een opstandige bevolking onder de duim te houden.

[ 5 ] Over de recente politieke achtergronden van de buitenlandse politiek van de Verenigde Staten in een uitgebreid en toelichtend artikel te vinden, zie onder de titel “Van ‘petro-dollars’ naar ‘petro-oorlogen’: buitenlands politieke achtergronden van de USA” (in het Frans), klik HIER.