Waar blijft mijn pensioen?
Hoe het nieuwe pensioenstelsel ons pensioen ondermijnt: Van Martin ten Cate kwam vorig jaar een boek uit over het pensioenstelsel met als leidende gedachte dat we niet moeten sparen voor de toekomst, maar investeren. (*1) Het enorme, opgepotte vermogen kan daarvoor het beste gebruikt worden, omdat we niet weten wat de betekenis van een vermogen over veertig jaar is.
(Door Sjarrel Massop, oorspronkelijk verschenen bij solidariteit)
Het pensioendebat heeft 4 juli 2020 een nieuwe wending gekregen door de instemming van het FNV Ledenparlement met de verdere uitwerking van het pensioenakkoord. Dit besluit breekt niet met een economisch denken dat rust op de eigen verantwoordelijkheid en lost de werkelijke problemen niet op waar de samenleving voor staat. Martin ten Cate geeft een belangrijke aanzet tot juist wel een fundamentele verandering en doet dat met de stelling maak van het kapitaalgedekte systeem een omslagstelsel.
Investeren
In zijn inleiding geeft Ten Cate al aan dat we ons met het akkoord van juni 2019 enorm tekort doen. De samenleving in haar geheel (lees: de hele wereld) kan niet sparen voor de consumptie van de toekomst, iets dat wij in Nederland wel doen met onze pensioenfondsen. Daarmee treft hij een gevoelige snaar. We kunnen niet sparen voor een toekomst die we niet kennen. Beter is het om de toekomst te maken door te investeren.
Zijn ervaring is dat nieuwe producten en frisse ideeën zelden of nooit uit de koker komen van grote, logge bedrijven of instanties als centrale banken, ministeries of vakbonden. Helaas heeft hij daarin gelijk. Al die organisaties draaien met hun verschillende belangen om elkaar heen, verzanden in een complexe techniek en bureaucratie om uiteindelijk uit te komen op een ‘eureka’ dat er bij niemand ingaat en aan niemand vertrouwen biedt. In tegenstelling tot wat Martin nodig acht, leidt de huidige wijziging van het pensioenstelsel niet tot een drastische hervorming. Sterker nog, de ingeslagen weg zal doodlopen en grote brokken achterlaten.
Kapitaaldekking
In Nederland kennen we voor het pensioen een tweeledig systeem van kapitaaldekking.
* Aan de ene kant zijn er activa of bezittingen. Ze worden gevormd door de betaalde pensioenpremie en de rendementen die de fondsen uit de beleggingen halen. Is de geïncasseerde rente gunstig hoog, dan maken de gezamenlijke fondsen een mooi rendement en groeit het vermogen.
* Aan de andere kant staan de passiva of verplichtingen die de fondsen in de vorm van pensioenen in de toekomst moeten uitkeren. Ten Cate: Dat roept de vraag op: hoe waardeer je een pensioenuitkering die je in de verre toekomst moet doen? De rekenrente is de rente waartegen de toekomstige pensioenuitkeringen contant moeten worden gemaakt. Wat bedoelt hij daarmee?
Een poging tot een antwoord. Met een aangenomen rente zijn de bezittingen te berekenen. Stel een bezit van 100 eenheden (30 door verkregen premies en 70 via vermogen) die belegd worden tegen 3 procent. Dan zijn er aan het einde van het jaar 103 eenheden.
Nu de verplichtingen. Stel hetzelfde rentepercentage van 3 procent. De berekening om 100 eenheden over 25 jaar te hebben, is: 47,8. Dat wil zeggen om over 25 jaar tot 100 eenheden te komen, is slechts 47,8 ‘in kas’ nodig. Gaat de rente omlaag bijvoorbeeld naar 1,5 procent, dan gaan de bezittingen minder hard omhoog, naar 101,5, maar de verplichtingen gaan wel harder omhoog, want om over 25 jaar 100 te ontvangen, zijn 68,9 eenheden nodig. 2
Verre toekomst
Aan de kant van de verplichtingen spelen twee ongerijmdheden.
* Ten eerste, nog nooit heeft een econoom mij kunnen uitleggen hoe de toekomstige verplichtingen met een rentegetal te berekenen zijn. Rente is een beloning voor belegd bezit, voor vermogen, voor kapitaal. Verplichtingen worden bepaald door het aantal gepensioneerden over bijvoorbeeld 25 jaar. Dat is het beloofde pensioen en misschien wat meer door hun langere levensverwachting. Maar dat is niet met een rente niet te berekenen.
* Ten tweede, wat zo’n systeem laat zien, is dat naarmate de (reken)rente laag is de bezittingen minder snel stijgen dan de verplichtingen. Afgezien van het feit dat een kunstmatige rekenrente niet reëel is, meestal is die in de praktijk hoger. De onzinnigheid is dat voor rendementen op bezittingen gerekend wordt met een korte termijn, terwijl voor de verplichtingen een hele lange termijn gehanteerd wordt. In het gegeven voorbeeld is dat ongeveer één generatie, 25 jaar. Dat betekent dat hoe groter de termijn is, hoe meer ‘in kas’ nodig is. Bij een lage rente moeten we dus meer sparen om over 25 jaar voldoende te hebben, terwijl we in het geheel niet weten hoeveel nodig is en wat de rente in die 25 jaar doet. Het is onzin omdat die manier het pensioenvermogen niet gebruikt wordt.
De verhoging van de rekenrente lost het probleem dus maar gedeeltelijk op. Terecht constateert Ten Cate dat we af moeten van die onzinnige renteberekening. We zouden als gekken moeten sparen om straks de pensioenen te kunnen betalen, waarvan we nu nooit en te nimmer kunnen weten hoeveel dat moet zijn. Zijn conclusie is: maak een einde aan het systeem van kapitaaldekking en ga over naar een omslagstelsel zoals de AOW. Dat betekent dat de bezittingen, in verhouding tot de verplichtingen niet over een lange termijn worden bekeken, maar slechts over bijvoorbeeld één jaar.
Hoe verhoudt zich dat met het vernieuwde pensioenstelsel?
Individualisering
Het in juni 2019 gesloten pensioenakkoord en een jaar later uitgewerkt, rust op een systeem van kapitaaldekking. Er is echter iets veranderd. De passiva, de verplichtingen, worden geïndividualiseerd.
De gegarandeerde toezegging voor een waardevaste uitkering wordt vervangen door een onzeker opgespaard individueel bedrag, aangevuld met een onzeker rendement. Dat rendement wordt verkregen, doordat collectief belegd wordt met de inleg van alle individuele deelnemers. De aanvulling is en blijft het resultaat van een door kapitaalgedekt spaarsysteem. Het is afhankelijk van de ontwikkelingen op de financiële markten. Een uitkeringsstelsel wordt vervangen door een premiestelsel.
Het spaarprincipe, waartegen Ten Cate zo waarschuwt, blijft overeind. De buffers voor de benodigde dekkingsgraden heten nu solidariteitsreserve. Door de individualisering op basis van de ingelegde premie zijn er geen grote buffers meer nodig. De verplichtingen hoeven niet meer berekend te worden naar een contante waarde, zoals dat in economische begrippen heet. De collectiviteit en de solidariteit verdwijnen uit de aanspraken op het opgebouwde vermogen, dat zijn dus de verplichtingen. Elke deelnemer krijgt regelmatig een overzicht en ziet zo wat hij of zij aan pensioen opgebouwd heeft. Wat de deelnemer niet meer weet, is wat dat pensioen in de toekomst waard is. Het risico komt bij de deelnemer te liggen.
Stel het theoretische voorbeeld dat er een geweldige inflatie ontstaat, dan verdwijnt het opgebouwde individuele pensioenvermogen als sneeuw voor de zon. Het collectief sparen blijft wel doorgaan. Het vermogen dat daarmee ontstaat, de solidariteitsreserve, heeft geen betekenis voor de lange termijn. Het vangt voor een gedeelte de schommelingen op van de financiële markten, meer niet. Dat verdwijnt. De stelselwijziging, waarover nu in de polder een akkoord bereikt is, laat bij de aanspraken op een fatsoenlijk pensioen de collectiviteit en solidariteit los. De pensioenfondsen hebben geen andere verplichting meer dan op de ingelegde premie te passen. Maar daar is een arbeidsfonds niet voor bestemd, wel een bank of een verzekeringsbedrijf.
Hoe zit het verder met die morele principes in het nieuwe stelsel? Voor de solidariteit is dat duidelijk: deze maakt plaats voor een principe van individualisering, het pensioen wordt bepaald door de opgebouwde premie. Van wat gespaard wordt, is onbekend wat daarmee later mogelijk is. De zekerheid voor een waardevaste uitkering wordt vervangen door een overzicht waarvan de betekenis over een langere termijn, wanneer het pensioen speelt, niet te beoordelen is. De solidariteitsgedachte wordt opgeofferd.
Morele principes
De fondsvorming voor de oudedagsvoorziening heeft drie morele principes: solidariteit, collectiviteit en verplichte deelname. In het oude stelsel waren die principes de basis voor een verzekerde uitkering.
Volgens de verdedigers van het nieuwe stelsel blijft het principe van de collectiviteit overeind. Maar dat is slechts voor de helft waar. De activa, dus de bezittingen, blijven collectief, maar worden niet meer herverdeeld naar de behoeften van de deelnemers. Dat komt, omdat de passiva, dus de verplichtingen, niet meer collectief zijn.
Over het principe van de verplichte deelname zegt het nieuwe akkoord niets. De verplichte verzekering voor arbeidsongeschiktheid van flexibele werknemers en zzp’ers houdt hen alleen maar verder af van de deelname aan een pensioenstelsel. Velen zullen de premie daarvoor niet kunnen opbrengen.
Beoordeeld naar de principes solidariteit, collectiviteit en verplichte deelname leiden dus het nieuwe pensioenakkoord en de uitwerking tot verslechteringen. Daarbij komt dat de overgang van ‘oud naar nieuw’ een kostbare en ingewikkelde operatie is, ook omdat voor een grote leeftijdsgroep compensaties nodig zijn om een goed pensioen te kunnen opbouwen. Daarentegen zou de invoering van een omslagstelsel eenvoudig zijn en geen overgangskosten eisen. Indexeren voor alle generaties is geen probleem en sparen niet meer nodig. Er hoeft slechts een besluit over genomen te worden.
De (on)houdbaarheid (1)
Dat besluit is uitgebleven, want het huidige stelsel zou niet meer houdbaar zijn. Waarom eigenlijk?
Allereerst, omdat de verhouding tussen verplichtingen en de bezittingen financieel onhoudbaar zou zijn. Wat betreft de bezittingen is minister Koolmees uit de school geklapt. Hij zegt in zijn hoofdlijnennotitie dat er nu een vermogen is van veertig maal de jaarlijkse premie die er binnenkomt. Dat betekent dat er veertig maal 30 miljard aan bezittingen zijn. Het kon ook niet langer verzwegen worden, zelfs De Nederlandsche Bank rapporteert over het enorme pensioenvermogen van Nederland. Daarbij is dan ook nog eens die 1.200 miljard euro een zeer voorzichtige inschatting van Koolmees. Dat vermogen moet gebruikt worden voor de opbouw van een duurzame samenleving. Het oude stelsel deed dat door de inkomens van gepensioneerden te garanderen, al was het maar een ambitie. Dat laat het nieuwe stelsel los.
Een omslagstelsel zou wel de mogelijkheid geven om te investeren. Het zet het vermogen namelijk om in kapitaal en met een goed en fatsoenlijk beheer komt dat de huidige en toekomstige samenleving ten goede. Het kan gebruikt worden voor banen en een fatsoenlijk gegarandeerd inkomen voor jongeren, zodat ze in staat zijn om ook een pensioenpremie te kunnen betalen. Aan een fonds waarover ze zeggenschap moeten krijgen.
Het tweede bezwaar draagt de naam ‘intergenerationele conflict’. Dat bestond niet voor de invoering van het overheidstoezicht door De Nederlandsche Bank. De redenering achter de ‘oude’ doorsneesystematiek (een gelijke behandeling van alle deelnemers) is bijdragen naar vermogen en uitkeren naar behoefte. Een grotere solidariteit bestaat er niet. Decennia lang heeft dit goed gewerkt. Pas met het overheidsingrijpen is dit een probleem geworden. Wanneer de overheid zich als toezichthouder zou terugtrekken, kan die intergenerationele solidariteit zich herstellen.
De (on)houdbaarheid (2)
Het vermogensbeheer is aanleiding voor het derde bezwaar tegen het oude stelsel, hoewel het in de discussie naar en om het pensioenakkoord niet zo’n directe rol speelde. De Landelijke Coördinatie van actiecomités Red het Pensioenstelsel tamboereert er al tijden op dat gekeken moet worden naar de rendementen en niet naar de rente. Dat zegt nog niet zoveel over het beheer van het vermogen. Wel komen inmiddels langzaam maar zeker cijfers naar buiten over de zes miljard euro beheerskosten per jaar. Ervan uitgaande dat het hier gaat om ongeveer 10 procent van de jaarlijkse rendementen op het vermogen, wordt er dus jaarlijks zestig miljard rendement gemaakt. Dat is tweemaal zoveel als de jaarlijkse verplichtingen.
Het laatste bezwaar tegen de houdbaarheid van het huidige stelsel is samengevat als de ‘veranderende demografie’, oftewel de vergrijzing en de ontgroening. Voor de AOW is dat al berekend door Harry Verbon. 3 De druk van de AOW op het bruto nationaal product (dat wat we jaarlijks verdienen) bedraagt ongeveer 5 procent en zal de komende jaren nauwelijks stijgen, hooguit tot zo’n 6 procent. De grote piek van de babyboomers is al met pensioen en nog steeds blijft de AOW – en de aanvullende pensioenen – betaalbaar.
Deze veronderstelde onbetaalbaarheid is hardnekkig, omdat een belangrijk tegenargument buiten beeld blijft, namelijk de stijging van de arbeidsproductiviteit in Nederland (en wereldwijd). Markant is hoe de corona crisis dit laat zien. De ING gaat zijn kantoren onder invloed van het thuisbankieren versneld sluiten. We zien: thuis werken, video vergaderen, boodschappen via het internet, inclusief de thuisbezorging. Kortom, legio voorbeelden illustreren dat door de ontwikkeling van de technologie minder arbeid nodig is om het welvaartsniveau in stand te houden. Het komt er op aan het beschikbare werk te gaan herverdelen en het zware werk te bestrijden. Het nieuwe pensioenstelsel geeft daarop geen antwoord.
Tot slot
Het antwoord op vraag van Martin ten Cate, tevens de titel van zijn boek, Waar blijft mijn pensioen, luidt: in de zakken van de mensen die het al erg goed hebben, zo’n 1 procent van de wereldbevolking. Het vermogensbeheer van de pensioenen in Nederland is uitbesteed aan private equity- en hedgefondsen. Met de 10.000 mensen die zich daarmee internationaal bezighouden mogen die fondsen 10 procent van de vermogensgroei onderling per jaar verdelen. Ze maken rendementen tot over de 60 miljard euro per jaar, dus verdelen die 10.000 mensen onderling per jaar 6 miljard euro. Dat moeten we niet willen. Geld uit een arbeidsfonds moet ergens anders aan besteed worden.
De stelselwijziging die nu uitgewerkt gaat worden, brengt aan al die praktijken van de versterking van de ongelijkheid geen verandering. Sterker, ze drijft de pensioenfondsen in handen van mensen en bedrijven die weinig te klagen hebben. Dit onomwonden vaststellen door de leiding van de vakbeweging zou binnen het Ledenparlement en onder de leden meer ogen doen openen, dit scherpe kantje is niet weg te vijlen of als ‘open eind’ weg te schuiven.
Er is heel wat werk te verzetten voor de vakbeweging. Daar zijn erg veel leden voor nodig om daaraan richting te geven. Mijn voorstel zou zijn de suggestie van Martin ten Cate te volgen, dat is eenvoudiger en veel effectiever.
(*1) Martin ten Cate, Waar blijft mijn Pensioen’, hoe ons pensioenstelsel uw pensioen ondermijnt – Amsterdam, 2019.
(*2) Voor de terecht controlerende rekenaar het volgende. Het getal van 47,8 eenheden is het resultaat van 100/(1+0,03)25; dat van 68,9 is het resultaat van 100/(1+1,15)25, waarbij 100 staat voor de te bereiken eenheden, bij respectievelijk een rente percentage van 3 en 1,5 in 25 jaar.
(*3) Zie in Solidariteit: 411, extra 4. Evenals de artikelen over het vermogensbeheer terug te vinden in het pensioendossier: Dossiers/pensioenen: 391, extra 1 – 396, extra 3 – 402, extra 4. le>