Cultureel nationalisme vs. cultuureconomisch globalisme
De Unesco Convention als reactie op cultuurhandel in de GATS: De kunstenaar mag nog denken in termen van kunst als middel tot zelfontplooiing, emancipatie, verwondering of politieke reflectie, overheden denken bij publieke financiering in de sector echter alleen aan het veronderstelde economisch belang voor de nationale economie. Een nieuw UNESCO-akkoord ’ter bevordering en bescherming van de diversiteit van culturele uitwisseling’ verandert daar niets aan.
Cultuur en economie zijn meer met elkaar verweven dan ooit en de commercialisering van het culturele leven is een feit. Publieke financiering krijgt de kunstsector ogenschijnlijk alleen nog vanwege het veronderstelde economisch belang van die sector voor de nationale economie. Traditionele functies van kunst als middel tot zelfontplooiing, emancipatie, verwondering of politieke reflectie, bestaan in het beste geval alleen nog in het hoofd van de kunstenaar. Dit is een ontwikkeling die decennia geleden al is ingezet en nog steeds voortduurt. Een ontwikkeling die inherent is aan de massaliteit van de huidige cultuurproductie en de afstand tussen (cultuur)consumenten en (cultuur)producenten, zoals Arthur Lehning in 1969 al vaststelde:
De mogelijkheden [tot zelfexpressie] zullen abstract blijven zolang […] er een scheiding bestaat tussen degenen, die de massacultuur produceren en de consumenten van de ‘cultuurgoederen’, zoals dit ook in het economische produktieproces het geval is.[1]
Sinds de jaren negentig van de vorige eeuw fungeert de WTO als de globale motor achter dit proces van ‘vermarkting’ en ‘massaficatie’ van cultuur. Het neoliberale utopische streven van dit instituut naar een wereldwijde vrije markt herinnert ook de Nederlandse politici regelmatig aan het belang om de positie van de Nederlandse cultuur binnen een wereldwijde cultuurmarkt te versterken. Onlangs nog onderstreepten de staatssecretarissen van Buitenlandse Zaken en OC&W dit belang in een brief aan het parlement: “Tal van Nederlandse culturele producten, variërend van de dance van DJ Tiësto tot en met de ontwerpen van Hella Jongerius, vinden een gretige afzet in het buitenland.”[2] Culturele vernieuwing zit hem volgens deze politici niet langer in het experiment als zodanig, maar in de ‘onorthodoxe’ neiging van kunstenaars met hun werk economisch-innovatief aan de slag te gaan: “wij [gaan] steun verlenen aan nieuwe en soms ook onorthodoxe cultuuruitingen die economisch innovatief en veelbelovend zijn.”[3]
De ideologie van de WTO werkt door op nationaal niveau – ook in de Haagse politiek – dat moge blijken uit de intenties van Nederlandse beleidsmakers om cultuur ook internationaal gezien ‘concurrerend’ en economisch succesvol te maken. Cultuur fungeert hierbij bovendien als een – zij het veelal symbolische – ‘nationale uitstalkast’ die moet laten zien wat de Nederlandse creatieve industrie allemaal in huis heeft. De vraag of DJ Tiësto zomaar overal vrijelijk op de wereldmarkt zijn dance kan aanbieden en daarbij op gelijke wijze als buitenlandse concurrenten behandeld wordt, blijft voorlopig nog onbeantwoord, nu de WTO-onderhandelingen in juli dit jaar geheel stil zijn komen te liggen en vooralsnog niet hervat zijn.[4]
Binnen de WTO bestaat grote onenigheid over de vraag of het wel zo goed is te komen tot een wereldwijde cultuurmarkt. Met name de EU (met uitzondering van Oostenrijk) blijft wat dit betreft tegenstribbelen en heeft vooralsnog met geen enkel ander WTO-lid afspraken gemaakt op het gebied van markttoegang of nationale behandeling ten aanzien van de culturele sector. Andere leden van de WTO hebben er meermaals op aangedrongen toegang te krijgen tot de Europese audiovisuele markt – een van de meest commerciële van het nog ‘ongeliberaliseerde’ deel van de globale cultuursector. De EU is er echter in geslaagd om de ‘meest begunstigde natie’-behandeling – de verplichting om ondernemers uit andere WTO-landen op eenzelfde manier te behandelen als eigen producenten – ten aanzien van de culturele sector niet in alle gevallen uit te hoeven voeren, door een aantal uitzonderingen op deze regel vast te laten leggen. Een van die uitzonderingen maakt het voor EU-lidstaten mogelijk om nationale producties te financieren die aan bepaalde ‘linguistic and origin criteria’ voldoen.[5] Subsidiëren van bijvoorbeeld (commerciële) Nederlandse films mag nog steeds en kan binnen de WTO door andere leden nog niet worden aangevochten. Ook zijn er uitzonderingen gemaakt op gebied van archiefwezen, musea en bibliotheken.
Voortbouwend op deze ‘cultural exceptions’ in de GATS is onlangs de Unesco-conventie ‘Convention on the protection and promotion of the diversity of cultural expressions’ tot stand gekomen.[6] Met name Canada en Frankrijk hebben zich sterk voor dit verdrag ingezet. In Artikel 8 van dit verdrag wordt duidelijk gesteld dat “partijen alle passende maatregelen mogen aanwenden om culturele uitingen te beschermen als deze in hun bestaan bedreigd worden.”
Behalve het stimuleren van binnenlandse cultuursector, maakt dit ook de weg vrij om quota voor buitenlandse producties in te stellen of te handhaven. De mogelijkheden voor bescherming van de nationale cultuur zijn in dit verdrag veel breder gedefinieerd dan in de culturele uitzonderingen in het GATS verdrag. Het verdrag moet zich juridisch nog bewijzen, maar het is mogelijk dat het op een aantal punten meer gewicht in de schaal zal leggen dan de GATS, zoals Herald Voorneveld, voormalig vertegenwoordiger bij de Unesco, onlangs beweerde.[7] Voorneveld stelt dat de Unesco-conventie “een zekere mate van soevereiniteit overdraagt aan een gouvernementeel werkend comité (Unesco)” en zich niet beperkt tot een verzameling bilaterale contracten, zoals in het geval van de GATS.
Naar aanleiding van de Unesco-conventie zou kunnen worden geconcludeerd dat economische globalisering van cultuur een halt is toegeroepen en dat de ‘andersglobalistische beweging’ hier een overwinning heeft geboekt. Niets is natuurlijk minder waar. Ondanks de doelstelling te streven naar meer culturele uitwisseling zoals die in de Unesco-conventie (artikel 12) is opgenomen, lijkt de totstandkoming van het verdrag meer te maken met conservatisme en cultuurnationalistische neigingen van enkele lidstaten, voorop Frankrijk.
Nationale culturele grenzen worden verder afgebakend, terwijl de kunst nu juist zo’n mooi middel is om mensen over taal- en cultuurgrenzen heen met elkaar te laten communiceren. Ook de onafhankelijke positie van de kunsten in politiek en economisch opzicht wordt met dit beleid niet gediend. Het thema ‘economie en cultuur’ staat immers overal in Europa hoog op de politieke agenda, ook bij de landen die de Unesco-conventie ondersteunen. De doelstellingen van het cultuurbeleid beperken zich meer en meer tot economische principes. Publieke steun voor de kunsten lijkt nog slechts te kunnen worden gelegitimeerd, als de daaruit voortkomende cultuurproducten op de internationale cultuurmarkt hun letterlijke waarde kunnen bewijzen.
Terwijl men binnen de Unesco diversiteit en bescherming van de kwetsbare binnenlandse kunsten predikt, beperken de culturele beleidsdoelen van nationale overheden zich vooral tot het internationaal concurrerend maken van de kunsten en het creëren van meer potentiële afzetmogelijkheden in het buitenland voor de eigen ‘creatieve economie’.[8] Cultuur wordt gezien als een economische groeisector, die kan bijdragen aan creativiteit en innovatie van ondernemingen. De grote vraag die hierbij onbeantwoord blijft: levert dit alles betere, mooiere of een meer diverse kunst en cultuur op? De mooie doelstellingen van diversiteit en pluriformiteit in de Unesco-conventie – mede ondersteund door de Nederlandse overheid – ten spijt, houdt de Nederlandse overheid zich niet met dergelijke vragen bezig. Hoe funest de GATS-verdragen ook kunnen uitpakken voor de culturele diversiteit in Europa, als de nationale overheid bij wijze van alternatief alleen met cultureel conservatisme, vergezeld van een weinig inspirerende nationale uitstalkast van creatief-industriële Holland Promotie op de proppen komt, dan is er nog steeds niet veel gewonnen.
Noten:
[1] “Socialisme en democratie”, door Arthur Lehning (in: “Ithaka”; Baarn 1980, p. 88-100, p.100.)
[2] “Koers Kiezen”, visie op internationaal cultuurbeleid van Nicolaï en Van der Laan in de vorm van een brief aan de Tweede Kamer (11 mei 2006, p. 6). link(pdf)
[3] Idem, p. 7.
[4] Zie ondermeer WTO.ZIP nieuwsbrief nr. 70 van 21 augustus 2006 [link].
[5] European Commission, WTO Members’ Requests to the EC and its member states for improved market access for services, Consultation Document, Version 2, 12 november 2002, p. 34-35. [link (pdf)].
[6] [http://www.unesco.org/culture/diversite/convention]
[7] Interview met Voorneveld in het kwartaalmagazine van St. Internationale Culturele Activiteiten SICAmag, nr. 30 (themanummer ‘Kunst en Vrijhandel’, juni 2006), p. 18-19. [http://www.sica.nl/pdf/SICAMAG30.pdf]. Voor een korte beschouwing van hierin opgenomen artikelen, zie “Kunst en Vrijhandel” van Kornee van der Haven, 9 november 2006 [link].
[8] In “Ons creatieve vermogen – Brief cultuur en economie” (hoofdstuk 4) van 14-10-2005 is de visie van de Nederlandse ministeries voor EZ en OCW te vinden [link (pdf)].
(Dit artikel was oorspronkelijk op GlobalInfo gepubliceerd door Kornee van der Haven.)