Ga naar de inhoud

De Sloveense banken- en schuldencrisis

De nadruk van deze tekst over de banken- en schuldencrisis die Slovenië teistert, ligt vooral op de gevolgen van het proces van toetreding van Slovenië tot de eurozone en de EU, teneinde een aantal problematische macro-economische verschuivingen te belichten die Slovenië in de nasleep van een Europese integratie heeft doorgemaakt.

9 min leestijd

Het origineel is verschenen op Troika Watch,vertaling globalinfo.nl, Foto Dino Kužnik/Flickr)

Deze tekst zal kort het traject schetsen van de Sloveense economie in de afgelopen 20 jaar. Om analytische redenen wordt het historische bereik verdeeld in 3 perioden:
*) de periode van op binnenlandse accumulatie gebaseerde groei van 1994 tot 2004;
*) de periode van door schuld aangewakkerde groei van 2004 tot 2008; en
*) de periode van de crisis van 2008 tot vandaag.

1. Op binnenlandse accumulatie gebaseerde groei (1994-2004)

Na een periode van scherpe depressie en hoge inflatie in de vroege jaren 90, was de Sloveense economie getuige van een herstel en trad een periode in van vrij hoge economische groei en relatieve macro-economische stabiliteit. Tussen 1994 en 2004 was de gemiddelde reële economische groei ongeveer 4,1%; de staatsschuld was erg laag, nooit hoger dan 30% van het BBP; de buitenlandse schuld van de staat was gemiddeld minder dan 10% van het BBP en de lopende rekening van de staat bleef in deze periode ongeveer in evenwicht. De ontwikkeling van de Sloveense economie was in deze periode grotendeels gebaseerd op de binnenlandse accumulatie van kapitaal, en de stimulering van de op export gerichte binnenlandse commerciële basis. Financiering van investeringen in het bedrijfsleven was hoofdzakelijk gebaseerd op bankkrediet, wat de bedrijven minder afhankelijk maakte van de grillen van de kapitaalmarkten. De binnenlandse op accumulatie gebaseerde groei weerspiegelde een specifiek evenwicht van klassenmacht in Slovenië: de kracht van de opkomende binnenlandse bourgeoisie begunstigde binnenlandse accumulatie van kapitaal boven buitenlands kapitaal.

Bovendien was de georganiseerde arbeid tot op zekere hoogte in staat om te voorkomen dat voortdurende eisen van buitenlandse investeerders uitgevoerd werden om arbeidswetgeving te dereguleren, om lonen te verlagen, om de welvaartsstaat te ontmantelen en om de belastingdruk te verlichten, om daarmee een ‘gunstig klimaat’ te scheppen voor directe buitenlandse investeringen (FDI).

Zo was een van de specifieke kenmerken van de Sloveense economie de relatieve onafhankelijkheid van buitenlands kapitaal. De instroom van buitenlandse investeringen bleef om verschillende redenen beperkt. Ten eerste versnelde het privatiseringsproces in de vroege jaren 90 de interne verkoop van bedrijfsaandelen, waardoor binnenlandse eigenaren ten opzichte van buitenlandse eigenaren begunstigd werden. Ten tweede kwam de kracht van de georganiseerde arbeid tot uiting in de relatief hoge salarissen, die het land minder aantrekkelijk maakten voor buitenlandse investeerders. En niet minder belangrijk was dat het beleid van de Sloveense centrale bank, ter voorkoming van overwaardering van de Tolar (de Sloveense nationale munt), de instroom van speculatief kapitaal en van buitenlandse directe investeringen beperkte.

De tweede bijzonderheid was een nogal onconventioneel wisselkoersbeleid; er werd een zwevende wisselkoers ingesteld. De centrale bank van Slovenië kon daarmee een beleid volgen van gecontroleerde depreciatie van de munt, waardoor het concurrentievermogen van de exportsector snel groeide zonder de noodzaak toevlucht te nemen tot beleid van interne devaluatie. Een gevolg van een dergelijk monetair beleid was een relatief hoge inflatie in vergelijking met andere post- socialistische landen in de regio, maar het leek erop dat de beleidsmakers op dat moment bereid waren om de risico’s van een ietwat hogere inflatie te aanvaarden omwille van hogere economische groei en werkgelegenheid.

De derde bijzonderheid was, en is nog steeds, een groot aandeel van staatseigendom in de economie. Drie van de grootste en strategisch belangrijkste banken (NLB, NKBM en Abanka) bleven staatseigendom. Hetzelfde geldt voor de openbare infrastructuur en de grootste en strategisch belangrijkste ondernemingen.

Dit soort institutioneel kader en de ontwikkelingen van 1994 tot 2004 zorgden voor een aantal concessies aan de Sloveense arbeidersklasse. De reële lonen konden namelijk steeds stijgen, terwijl de werkloosheid daalde. Bovendien behoorden de minimumlonen en werkloosheidsuitkeringen in Slovenië tot de hoogste in de post-socialistische Oost-Europese landen.

2. Door schuld aangewakkerde groei (2004-2008).

Echter, na 2004 was Slovenië getuige van een verschuiving van op binnenlandse accumulatie gebaseerde groei naar door schuld aangewakkerde groei. Deze verschuiving viel samen met het proces van toetreding van Slovenië tot de EU en het Europees wisselkoersmechanisme (ERM II) in 2004, en de eurozone in 2007. Van 2004 tot 2007 beleefde Slovenië een economische boom, gebaseerd op versnelde economische groei. Het BBP bereikte een groei van 7% in 2007, terwijl de investeringen in de bouw begonnen te stijgen.

Maar deze ontwikkeling werd enkel mogelijk gemaakt door een ongekende groei van de kredietverlening. In slechts vier jaar, van oktober 2004 tot oktober 2008, steeg de Sloveense buitenlandse schuld naar € 24 miljard, wat bijna twee keer zoveel is als in de hele geschiedenis van Slovenië daarvoor.

Na 2004 begonnen Sloveense banken op grote schaal te lenen uit het buitenland. Niet veel van dit krediet was gericht op de huishoudens, de overgrote meerderheid van de bancaire kredietverlening ging naar het bedrijfsleven. Tussen 2005 en 2008 was de gemiddelde groei van de kredietverlening aan de ondernemingen ongeveer 23%. De schulden van bedrijven bedroegen ongeveer 100% van het BBP in 2005, maar bereikten 144% in 2010, wat sterk boven het EU-gemiddelde is. Het is duidelijk dat de ‘boom’ van de Sloveense economie na 2004 gebaseerd was op grootschalige groei van de kredietverlening, verkregen door de Sloveense banken uit het buitenland, en gericht op het binnenlandse bedrijfsleven – vooral op de oververhitte bouwsector.

Tot op zekere hoogte kan deze verschuiving van op binnenlandse accumulatie gebaseerde groei naar door schuld gedreven groei worden toegeschreven aan het proces van integratie van Slovenië in de Europese markten. De massale toestroom van kredietverlening aan Slovenië van 2004 tot 2008 werd zeker versneld door de toetreding van Slovenië tot de ERM II en later de eurozone, aangezien het proces van toetreding heeft bijgedragen aan de convergentie van de rentevoeten in de richting van het niveau dat heerste in de eurozone. Dit stelde de Sloveense banken in staat om de toegang tot goedkoop krediet uit het buitenland te krijgen, en veroorzaakte de verschuiving in de financiering van de banken van deposito’s naar buitenlandse kapitaalmarkten. In 2005 was de leningen versus deposito verhouding ongeveer 1, terwijl deze groeide naar 1,6 in 2008.

Deze verschuiving maakte de Sloveense economie veel meer afhankelijk van buitenlands kapitaal.

Een andere belangrijke ommekeer na 2004 was een verandering in monetair beleid, een direct gevolg van het proces van de invoering van de euro. Zodra Slovenië tot de ERM II toetrad, moest de tolar gekoppeld worden aan de euro. De gekoppelde wisselkoers maakte het onmogelijk voor de centrale bank om beleid te maken gericht op gecontroleerde depreciatie of preventie van de appreciatie van de tolar. De mogelijkheid om de export door middel van nominale devaluatie te vergemakkelijken (doordat de munt dan goedkoper wordt) werd dus uitgesloten. De enige overgebleven optie was die van interne devaluatie. Bovendien werd Slovenië na 2007 gedwongen om haar schulden uit te geven in een valuta die buiten haar controle lag, waardoor het land veel meer afhankelijk werd van de grillen van de internationale financiële markten.

Niet toevallig begon de exportsector in deze periode achter te lopen op het gebied van concurrentievermogen, en het tekort op de lopende rekening begon te stijgen. In januari 2004 was het tekort op de lopende rekening van de staat slechts 2,4% van het BBP, terwijl het 6,1% van het BBP bedroeg in 2009.

3. Jaren van crisis (2008-2013)

 

Toen de grote recessie toesloeg in de mondiale kapitalistische economie in 2008 en 2009, onderging de Sloveense economie een scherpe daling van de exportprestaties (de export daalde met 16,1% in 2009) en een verwoestende daling van de economische groei (het BBP daalde met 7,9% in 2009). De instroom van goedkoop krediet uit het buitenland kwam knarsend tot stilstand, en de bubbels in de bouw- en vastgoedsector barstten. De werkloosheid begon snel te stijgen: van 4,4% in 2008 tot een ongekende 9,6% in 2013. De levensstandaard van de Sloveense arbeidersklasse begon overeenkomstig te verslechteren.

Het bedrijfsleven met zijn hoge schuldenlast werd gevangen in een ongunstige situatie van afnemende kredietstromen. Terwijl de zeepbel van de bouw en onroerend goed barstte en de verliezen stegen, devalueerden de activa van de bedrijven. Aangezien de bedrijven grotendeels werden gefinancierd door bankleningen, hoopten de verliezen van de ondernemingen zich op de balansen van de banken op in de vorm van niet-renderende leningen. In 2010 werd de situatie erger gemaakt toen de centrale bank van Slovenië de kapitaalvereisten voor de banken verhoogde. Dit droeg bij aan een verdere inkrimping van de kredietverlening. De kredietcrisis drong veel bedrijven in een faillissement en verergerde de verliezen op de bankbalansen. Daarna is de hoeveelheid niet-renderende leningen op de balansen van de banken voortdurend gestegen tot eind 2013, toen het ongeveer 8 miljard euro bereikte (tot nu toe werd 1,1 miljard euro van deze niet-renderende leningen overgesluisd naar de zogenaamde ‘bad bank’).

De soevereine schuldencrisis die volgde, was een logisch gevolg van de recessie en de crisis die geworteld was in de bedrijfssector. Vóór het uitbreken van de crisis was de overheidsschuld erg laag. In feite is de overheidsschuld ten aanzien van het BBP gedaald van 27,4% in 2005 tot slechts 22% in 2009. Toch begon die na de recessie in 2009 omhoog te schieten. Ze bereikte in 2010 35,1% van het BBP; 38,7% in 2011, 47,1% in 2012; 54,4% in 2013, en wordt momenteel geschat op ongeveer 72,5% van het BBP. De toename van de overheidsschuld was vooral een gevolg van de dalende belastinginkomsten als gevolg van de daling van de economische activiteit, en een parallelle stijging van de sociale uitgaven. De staatsschuld steeg ook als gevolg van overheidsingrijpen in de banksector. In 2009 verzachtte de regering namelijk de problemen van liquiditeit in de banksector door het verhogen van de deposito’s van de staat in de belangrijkste Sloveense staatsbanken. In 2012 werd verdere herkapitalisatie van banken uitgevoerd.

De Sloveense schuldencrisis werd verergerd na de onrust in de eurozone in de tweede helft van 2011. In november 2011 steeg de rente op tienjarige staatsobligaties naar meer dan 7%. De limiet van 7% werd nog eens overschreden in januari 2012 en in augustus 2012. De meest kritieke periode is nu voorbij, omdat de rente op tienjarige staatsobligaties op de secundaire markt onder de 4% is gedaald. Aangezien er echter geen vooruitzichten zijn op hoge groei in de nabije toekomst en gezien de problemen in het bedrijfsleven en de bankensector verre van opgelost zijn, zijn er geen indicatoren die erop wijzen dat de Sloveense staatsschuld op korte termijn zal verdwijnen.

—————-

http://www.troikawatch.net/nl