Een punt achter de eenheidsmunt?
Een punt achter de eenheidsmunt? Het debat over een uitstap uit de euro. DEEL 1: De euro, geboren uit een niet zo onbevlekte ontvangenis
(Oorspronkelijk verschenen bij Ander Europa)
Het aan de macht komen van SYRIZA in Griekenland (25 januari 2015) deed niet alleen bij velen de hoop rijzen op fundamentele veranderingen in Europa, maar het was ook de aanleiding tot het stellen van fundamentele vragen. Voor de eerste maal sinds zijn invoering rezen er bij een ruimer publiek vragen over het nut, de zin, het voortbestaan van de euro, de Europese eenheidsmunt. Dat de regering Tsipras zich zo uitdrukkelijk uitsprak tegen een ‘grexit’ (uitstap van Griekenland uit de eurozone), betekende immers ook dat het omgekeerde scenario denkbaar was: dat een euroland dus de eurozone zou kunnen verlaten.
Over de kwestie werd intens gedebatteerd in twee verschillende, bijna antagonistische milieus. Enerzijds de strategen van de financiële wereld, die zich wilden indekken tegen de risico’s van een dergelijk scenario (of … er munt uit slaan), en anderzijds militanten en intellectuelen van de linkerzijde die lessen probeerden te trekken uit de Griekse gebeurtenissen. Bij deze laatsten was er unanieme verontwaardiging over de chantage die de verantwoordelijken van de eurozone uitoefenden op Griekenland, maar slechts een beperkt aantal onder hen pleitte ronduit voor een uitstap uit de euro. De ‘blijvers’ verwijten de ‘uitstappers’ een vorm van nationalisme of in ieder geval gebrek aan internationalisme, of een fixatie op de munt die geenszins alle kwalen van het neoliberaal Europees beleid dekt. Voorstanders van een ‘exit’ van hun kant zien niet in hoe een sociale politiek, hoe bescheiden ook, mogelijk zou zijn onder het dwangbewind van de Europese Centrale Bank; ze verwijten de ‘blijvers’ een naïef ‘europeanisme’ en een overdreven dramatisering van een uitstapscenario.
Om over deze problematiek te kunnen oordelen, moeten we eerst begrijpen wat er zo ‘vermaledijd’ is aan deze Europese eenheidsmunt. In dit eerste deel zullen we het dus hebben over de wel zeer aparte beginselen die ten grondslag lagen aan de invoering van de euro. In een volgende bijdrage kunnen we dan ingaan op de argumenten uit de linkerzijde die al dan niet voor een uitstap uit de euro pleiten.
Kan een eenheidsmunt dan geen voordelen hebben?
Wanneer verschillende landen hun nationale munt vervangen door een gemeenschappelijke eenheidsmunt kan dat voordelen opleveren, en niet alleen voor de winsten van de bedrijven 1. Voor deze laatste zijn er ongetwijfeld voordelen. Zo bestaan er voor de handelsbetrekkingen tussen landen die dezelfde munt hebben geen wisselrisico’s meer; men kan niet verrast worden door een duurdere munt in een land waarin men aankopen doet, of een goedkopere in het land waarnaar men uitvoert. En zelfs bij een stabiele wisselkoers worden er door banken kosten gerekend bij het omwisselen van valuta, kosten die dus niet langer bestaan wanneer dezelfde munt gehanteerd wordt.
Vanuit een ondernemersstandpunt is het ook zeer handig wanneer prijzen (van producten, grondstoffen, lonen…) onmiddellijk vergeleken kunnen worden; wat kost de assemblage van een Audi in het Hongaarse Györ en hoeveel in Vorst bij Brussel? Het is mogelijk dat deze voordelen ook tot lagere prijzen voor de consument leiden. Een duidelijker voordeel van een eenheidsmunt voor de man en de vrouw in de straat is dat het financiële systeem in principe stabieler kan zijn. Muntspeculatie wordt deels opgeheven, en de grotere middelen van de centrale bank van de eenheidsmunt kunnen meer verweer bieden tegen speculanten. Muntintegratie leidt ook tot integratie van de financiële markten, waardoor het lenen van geld goedkoper kan worden, niet alleen voor bedrijven, maar ook voor particulieren en overheden. In de eerste jaren na de invoering van de euro kon men heel duidelijk vaststellen dat Spanje of Griekenland ongeveer voor hetzelfde lage tarief konden lenen als Duitsland of Nederland. Bekijk de onderstaande grafiek (en beperk je tot de periode 1995-2009…) en je ziet dat vanaf 2002 Griekenland, Ierland, Spanje, Portugal, Italië … alle aan bijna het zelfde lage tarief leenden als Duitsland.
Na de invoering van de euro groeien de rentevoeten voor staatsleningen van de landen van de eurozone spectaculair naar elkaar toe. In de grafiek ziet men dat er op dit vlak vanaf 2002 tot aan het uitbreken van de financiële crisis haast geen onderscheid meer is tussen Duitsland, Spanje of Griekenland.
Nadelen
Als men afstand doet van de nationale munt moet men echter ook rekening houden met een aantal nadelen. Met een eenheidsmunt is er slechts één monetairbeleid mogelijk voor de verschillende landen en economieën die die munt delen. Tegenover een andere munt, bijvoorbeeld de dollar, is er slechts één wisselkoers mogelijk. Men kan met andere woorden de eigen munt niet devalueren om op die manier de export te bevorderen en de import af te remmen in het geval van een economische recessie, een operatie die veel landen minstens een paar keer hebben toegepast toen hun Nationale Bank daarover nog zelf kon beslissen (België in 1982, Nederland in 1983, Frankrijk deed het 17 maal tussen 1928 en 1983) 2 Een ander gevolg van het afstaan van de muntsoevereiniteit is dat er niet ingespeeld kan worden op de economische conjunctuur via het rentebeleid van de Nationale Bank. Wanneer de economie oververhit dreigt te raken, bijvoorbeeld door een onverantwoorde bouwwoede zoals Spanje die kende in de jaren 2000, kan een verhoging van de prijs van het geld, van de rentevoet, die woede tot bedaren brengen. Omgekeerd kan een verlaging van de rentevoet een slabakkende economie op gang helpen trekken.
Deze nadelen van een eenheidsmunt zouden zich minder of niet voordoen indien de verschillende economieën die er deel van uitmaken terzelfdertijd hun hoogconjunctuur en laagconjunctuur zouden kennen. In dat geval zou de centrale bank van het eenheidsmuntgebied op de gepaste manier kunnen optreden, en de remedie zou voor iedereen gunstig zijn. Naarmate echter meer uiteenlopende economieën dezelfde munt aannemen, is een dergelijke synchronisatie minder waarschijnlijk. De kans op een ‘asymmetrische schok’ wordt dan groter: de ene economie raakt oververhit door bijvoorbeeld een vastgoedzeepbel, terwijl een andere lijdt onder teruglopende afzetmogelijkheden.
Deze overwegingen lagen ten grondslag aan de theorie van het ‘optimaal valutagebied’ (in het Engels: optimum currency area) die in de zestiger jaren door een aantal economen 3 ontwikkeld werd. Kort samengevat komt het erop neer dat landen er voordeel bij kunnen hebben een zelfde munt aan te nemen als de kans op asymmetrische schokken beperkt is, of als er alternatieven zijn voor muntdevaluatie in het geval een dergelijke schok zich toch voordoet. Alternatieven die in het model in overweging genomen worden zijn de volgende: In plaats van de munt te devalueren, kunnen lonen en prijzen dalen, een zogenoemde ‘interne devaluatie’, die de concurrentiekracht moet verhogen, de export bevorderen om aldus de economie weer op gang te brengen. Een ander alternatief is de mobiliteit van de arbeidskracht: als de werkloosheid stijgt in staat A trekken de werklozen naar staat B waar er vraag is naar arbeidskracht. Een derde mogelijkheid is het verhogen van de overheidsbestedingen in het land waar de asymmetrische schok zich voordoet. Omdat dit land reeds onder druk staat (meer uitgaven voor werkloosheid, minder belastingsinkomsten…) zijn financiële transfers uit andere landen van de muntzone meer aangewezen, maar dat vereist een verregaande politiek-economische integratie. De theorie van het ‘optimaal valutagebied’ kan om allerlei redenen bekritiseerd worden, maar geeft wel een eerste inzicht in de problematiek van een muntunie.
Wat aan de euro voorafging
Een aantal van de alternatieven voor een muntdevaluatie die in de theorie van het ‘optimaal valutagebied’ overwogen worden (loonsvermindering, emigratie) zijn vanuit een links perspectief weinig aantrekkelijk. Maar deze theorie bewijst op zijn minst dat economen zich al in de zestiger jaren duidelijk bewust waren van de problemen die kunnen rijzen bij het aannemen van een gemeenschappelijke munt. Het haast bijgelovig belang dat beleidsmakers doorgaans hechten aan economische modellen zou kunnen doen vermoeden dat deze ook bij de invoering van een Europese muntunie een grote rol gespeeld hebben. We zullen zien dat dat helemaal niet het geval was.
De oprichting van een muntunie maakte geen deel uit van het Verdrag van Rome (1957), de oprichtingsakte van de Europese Economische Gemeenschap. Daarin was alleen sprake van de coördinatie van het wisselkoersbeleid. Tot het eind van de jaren 1960 zorgde het Bretton Woods -akkoord (1944) voor internationale muntstabiliteit, gebaseerd op de Amerikaanse dollar die in principe inwisselbaar was tegen goud. Toenemende budgettaire en commerciële tekorten en een groeiende stroom aan dollarbiljetten waarover Washington geen controle meer had (‘eurodollars’) deden het vertrouwen in ‘Bretton Woods’ echter wegsmelten, en in augustus 1971 zegde president Nixon de convertibiliteit van de dollar in goud op. In 1973 wordt ook de koers ervan vlottend, d.w.z. bepaald door vraag en aanbod op de valutamarkten.
Deze context laat begrijpen dat er vanaf het eind van de jaren 60 binnen de E.E.G. (voorloper van de Europese Unie, en toen bestaande uit zes landen, de Benelux, Frankrijk Duitsland en Italië) gezocht werd naar meer monetair houvast. Een comité onder voorzitterschap van de Luxemburgse christendemocratische premier Pierre Werner stelt in 1970 een scenario voor: het ‘plan Werner’, om tegen 1980 tot een monetaire unie te komen. Maar bij de internationale economische crisis, die vanaf 1973 in alle hevigheid toeslaat, voeren de landen van de E.E.G. een uiteenlopende koers , en het plan Werner kende een stille dood. In de plaats daarvan werden afspraken gemaakt, en al dan niet nageleefd, om de wisselkoersen van de verschillende munten niet te ver uit elkaar te laten gaan, eerst via de zgn. ‘muntslang’ en vanaf 1979 via het Europees Monetair Stelsel.
Het is interessant om op een aantal kenmerken van het plan Werner te wijzen, en ze te vergelijken met die van het ‘plan Delors’ waarop de euro uiteindelijk gebaseerd zal zijn en waarover we het verder nog hebben. Het plan Werner laat er geen twijfel over bestaan dat een monetaire unie slechts kan functioneren door een verregaande integratie van het economisch en budgettair beleid. Er was dan ook sprake van gemeenschappelijke doelstellingen wat betreft groei, werkgelegenheid, evenwicht van de betalingsbalansen enzovoort. De economische politiek zou berusten bij een beslissingsorgaan dat politiek verantwoordelijk zou zijn tegenover het Europees Parlement. De economische beleidslijnen zouden vooraf besproken worden met de sociale partners. Op fiscaal vlak zou er een harmonisering doorgevoerd worden tussen de verschillende lidstaten. Het plan Werner had het voordeel dat het duidelijk schetste dat de invoering van een eenheidsmunt een soort politieke aardverschuiving zou inhouden, en dit zorgde voor grote meningsverschillen tussen de verschillende regeringen 4.
Het plan Delors daarentegen repte weinig over de verregaande politieke implicaties van een monetaire unie. Het plan was dan ook opgesteld door een comité dat uitsluitend uit centrale bankiers en deskundigen bestond, een gezelschap opgegroeid in dezelfde monetaristische ideologie die in het zog van het neoliberalisme ondertussen opgang had gemaakt, waardoor men gemakkelijk tot een unaniem standpunt kon komen 5.
De wel zeer bijzondere Europese Muntunie (EMU)
Jacques Delors is bijna 50 jaar wanneer hij in 1974 tot de Franse Parti Socialiste toetreedt, maar al in 1981 wordt hij minister van Financiën en Economie in achtereenvolgende socialistische kabinetten. In 1985 wordt hij voorzitter van de Europese Commissie, en zal dat twee termijnen (10 jaar). , blijven. Het is de periode waarin de Europese constructie haar uitgesproken neoliberale karakter zal aannemen. Het is de Commissie Delors die vanaf de Eenheidsakte (1986) stelselmatig alle belemmeringen voor een geliberaliseerde markt van goederen, diensten, arbeidskracht en kapitaal wegwerkt. Op die manier worden ‘de vier vrijheden’ van het Verdrag van Rome grotendeels gerealiseerd (Bolkensteins dienstenrichtlijn moet nog enkele jaren wachten). Maar Europa lijkt vleugels gekregen te hebben, en Commissievoorzitter Delors krijgt in 1988 de opdracht om een plan voor te bereiden voor de invoering van een eenheidsmunt. Dit leidt binnen de kortste keren tot het ‘rapport Delors’ waarover de bekende Franse econoom Aglietta zegt:
Het rapport Delors, opgesteld in 1989, 20 jaar na het rapport Werner, door een groep van centrale bankiers, is het resultaat van een kentering op theoretisch, politiek en ideologisch vlak: het neoliberalisme dat de Eenheidsakte voortbracht, gesteund op de hypothese van de marktefficiëntie. 6 | ||
Delors militantisme voor de vrije markt blijft niet onopgemerkt, en hij kreeg de volle steun van de invloedrijke Europese ondernemerslobby de Ronde Tafel van Industriëlen. De uitstekende verstandhouding kan men aflezen uit een persbericht van de Commissie uit die tijd 7.
Het bankierscomité, geruggensteund door de grootindustriëlen, legt met unanimiteit zijn rapport voor aan de (ondertussen 12) lidstaten op de Top van Madrid in juni 1989 8. Er starten onderhandelingen, en in 1992 wordt het rapport Delors bekrachtigd in het Verdrag van Maastricht.
Welk soort eenheidsmunt komt nu uit de bus? We sommen enkele van de kenmerken op die een grote rol zullen spelen bij de ontwikkeling van de eurocrisis vanaf 2010.
- De allereerste vaststelling is dat een eenheidsmunt wordt ingevoerd voor landen met zeer uiteenlopende economieën en in de afwezigheid van een gemeenschappelijk economisch, budgettair, fiscaal en sociaal beleid. Het is een unicum op wereldvlak, dat ingaat tegen alle gangbare opvattingen (zoals die van het hoger geschetste ‘optimaal valutagebied’) en waartegen tal van economen gewaarschuwd hebben 9. Als vervanging daarvoor moeten de ‘Maastrichtnormen’ gelden, later bevestigd in het Stabiliteits- en Groeipact (1997): het overheidstekort moet onder de 3% van het BBP blijven, de staatsschuld onder de 60%, en ook voor de inflatie wordt een cijfer vastgelegd.
- De Europese Centrale Bank (ECB) is onafhankelijk en is geen verantwoording verschuldigd aan politieke autoriteiten, en zijn opdracht is de prijsstabiliteit, die absolute voorrang krijgt op andere doelstellingen als werkgelegenheid of economische groei. Gaandeweg wordt deze prijsstabiliteit vertaald in een inflatie van ongeveer 2%. Een populaire uitleg is dat de schrik voor inflatie gegrift staat in het Duitse collectieve geheugen sinds de hyperinflatie van begin jaren 20. Een aannemelijker uitleg is dat men de financiële markten gerust wil stellen: inflatie zal niet knagen aan hun beleggingen.
- De ECB mag geen leningen verstrekken aan de lidstaten, en tussen de lidstaten onderling zijn financiële transfers ook verboden. Dit is de zogenaamde no bailout-clausule, de beruchte artikelen 123 en 125 van het Verdrag van Lissabon. Wanneer lidstaten financiering zoeken voor hun staatsschuld, moeten ze daarom een beroep doen op private banken, die wél geld kunnen lenen bij de ECB. Dit laatste gebeurt dan bijvoorbeeld aan een rentevoet van 1%, terwijl aan een lidstaat in moeilijkheden een rente van 5%, 10% of meer gerekend wordt door deze banken. Op deze manier wilde men discipline opleggen aan overheden, door hun financieringswensen te onderwerpen aan de veronderstelde onfeilbaarheid van de financiële markten. De absurditeit van deze regeling kwam ten volle tot uiting bij het uitbarsten van de Griekse schuldcrisis. Bevreesd voor een ineenstorting van de eurozone heeft de EU toen haar eigen regels overtreden en fondsen in het leven geroepen (EFSF, ESM) om Griekenland te ‘redden’. Ditin ruil voor het opgeven van de nationale soevereiniteit, een totale miskenning van democratische regels die vervangen worden door een despotisch Trojka-regime.
- Door deze monetaire architectuur speelt de ECB ook niet de rol van ‘ultieme geldschieter’ (‘lender of last resort’) wanneer een lid van de muntunie failliet dreigt te gaan. Als een lidstaat zijn schulden aan de banken niet (tijdig) kan terugbetalen zal en mag de ECB niet bijspringen. Na het uitbarsten van de bankencrisis, en zeker toen de Griekse schuldencrisis aan het licht kwam, drong dit ten volle door bij de financiële markten, en vanaf dat ogenblik werden alle lidstaten van de eurozone individueel beoordeeld (de beruchte rating), en rekenden de banken hogere rentes naarmate het risico hoger werd ingeschat; de grafiek liegt er niet om …
- De EU mag de lidstaten financieel niet bijstaan (zie punt 3), maar ze kan dat ook nauwelijks. Het Europees budget bedraagt slechts iets meer dan 1% van het Europees bruto binnenlands product (BBP), en alle voorstellen om het te verhogen (ook door Delors, die tot 3% wou gaan) werden door lidstaten verworpen. Een Europees beleid dat ‘asymmetrische schokken’ wil counteren via Europese middelen is daardoor uitgesloten. Dit staat in scherp contrast met andere muntunies. De Amerikaanse federale overheid beschikt over een budget van ongeveer 20% van het BBP. De financiële transfers tussen verschillende staten van de VS betreffen niet alleen het opvangen van asymmetrische schokken maar zijn een haast permanent gegeven. Over een periode van 20 jaar geeft de rijke staat Delaware gemiddeld jaarlijks 10% van zijn BBP af aan armere staten, terwijl Mississippi bijvoorbeeld 12% van zijn BBP via transfers ontvangt 10. Een andere illustratie: De ‘integratie’ van Oost-Duitsland in de Bondsrepubliek is zeker geen voorbeeld van hoe het moet, en de verschillen in levensstandaard zijn er nog steeds aanzienlijk. Toch was er tussen 1993 en 2003 sprake van een transfer van ongeveer 1000 miljard euro van West naar Oost 11, of 100 miljard euro per jaar. Dat is ongeveer even veel als het hele EU-budget …
- In de Europese Muntunie (en in de EU in het algemeen) is er niet alleen een gebrek aan economische coöperatie, maar zelfs een uitgesproken economische ‘oorlogsvoering’ tussen lidstaten. Terwijl Duitsland wereldkampioen is in de exportoverschotten (7 à 8% van het BBP!), voert het een loonbeleid als van een land in zware crisis. Achterblijvende koopkracht van de grootste Europese economie gaat ten koste van de inkomsten van die landen die met een gebrek aan exportmogelijkheden kampen. Het ‘Europees economisch bestuur’ (economic governance, vanaf 2011 prominent aanwezig met sixpack, twopack, Begrotingsverdrag enzovoort) erkent weliswaar het belang van evenwicht in de betalingsbalansen, maar treedt niet op tegen enorme overschotten, die in een muntunie even destabiliserend zijn als tekorten.
De aard van het eurobeestje
Nu we de geboorte van de euro meegemaakt hebben, kunnen we ook iets zeggen over de aard van het beestje. Het lijdt weinig twijfel dat de Europese leiders die tot de creatie van de euro beslisten een sprong in het onbekende maakten, en ook tegen gangbare economische opvattingen in handelden. De monetaire integratie zou de economische integratie met zich meebrengen, en de Maastrichtnormen (3%, 60%…) waren een voldoende garantie om ontsporingen te vermijden. Onder de gevestigde Europese politieke families: christendemocraten, sociaaldemocraten en liberalen, was er volledige eensgezindheid: de euro zou iedereen ten goede komen. Sociaaldemocraten, fier over de verwezenlijking van ‘hun’ Delors, spraken zelfs over de euro als ‘het breekijzer voor een sociale unie’ 12.
Hoe kan men zoveel luchthartigheid verklaren? Ongetwijfeld speelde er meer dan één factor. We vermeldden reeds het enthousiasme van bedrijfslobby’s, geïnteresseerd in het wegvallen van wisselrisico’s en wisselkosten. De strategen onder hen zullen ook de sociale gevolgen van een monetaristisch keurslijf voorzien hebben; transparantie in de loonkosten van de verschillende lidstaten bijvoorbeeld kan alleen de onderlinge concurrentiestrijd aanwakkeren. Ze zullen met voldoening vastgesteld hebben dat er tegen de invoering van een eenheidsmunt weinig argwaan bestond binnen de arbeidersbeweging 13. De protagonisten kunnen ook met enthousiasme uitgekeken hebben naar de euro als nieuwe wereldmunt, die in concurrentie kon treden met de dollar.
Aan het groot publiek werd de EMU voorgesteld als een vakantiezone zonder binnengrenzen, waar de euro even welkom is in Benidorm als in Disneyland Parijs. Uit zowat alle partijhoofdkwartieren klonken berichten die een monetaire hemel op Aarde beloofden. De enige uitzondering in onze contreien was de Nederlandse SP. Onder het motto ‘Euro-Nee’ voerde de partij in 1997 campagne tegen de EMU en de invoering van de euro. De Euro-Nee-krant had een oplage van één miljoen, en er werd geijverd voor een referendum over de Nederlandse deelname aan de EMU 14.Indien men het over kon doen…
Dat de euro voor de werkende bevolking een slechte zaak is begint voor iedereen duidelijk te worden. Het is de aanleiding voor het doorvoeren van een steeds agressiever arbeidsmarktbeleid, voor het systematisch buitenspel zetten van vakbonden, voor het snijden in de overheidsbudgetten en de uitkeringen, en zelfs voor de opheffing van de parlementaire democratie zoals in Griekenland. En wat betreft de economische prestaties in termen van groei en werkloosheid zijn landen zonder de euro een stuk beter af dan de eurozone 15.
Indien de bevolking indertijd geweten had wat ze nu weet, zou de euro waarschijnlijk op minstens evenveel verzet gestoten zijn als het vrijhandelsverdrag TTIP vandaag. Maar wie vandaag in de euro-fuik gevangen zit, glipt er niet zomaar uit. Het is ook vooral in een land als Griekenland dat van de EU het mes op de keel kreeg dat er ernstig nagedacht wordt over de mogelijkheid om toch uit de fuik te ontsnappen. In een tweede deel zullen we nagaan welke ideeën er daarover ontwikkeld zijn.
- Voor de economische argumentatie in dit artikel hebben we veel gebruik gemaakt van Jean-Christophe Defraigne, Introduction à l’économie européenne, uitg. De Boeck, Louvain-la-Neuve, 2013.
- Als we hier wijzen op de mogelijkheid van de devaluatie van een nationale munt willen we daarmee niet beweren dat dit een onschuldige operatie is met alleen maar voordelen. Het is een instrument in de internationale economische concurrentiestrijd, en wie zegt concurrentie, zegt winnaars en verliezers. Devaluaties worden in het grootste geheim voorbereid, en kunnen per definitie nooit democratisch beslist worden. Maar in een internationale kapitalistische economie bestaan er nu eenmaal geen ‘goede’ oplossingen om het hoofd te bieden aan een crisis. In die zin is het verlies van het devaluatie-instrument een serieuze handicap.
- Met deze theorie is vooral de naam van de Canadese econoom Robert Mundell verbonden.
- Men spreekt in dit verband over het kamp van de ‘economisten’, met Duitsland en Nederland, en dat van de ‘monetaristen’, met Frankrijk, België en Luxemburg. De ‘economisten’ staan op de convergentie van macro-economische indicatoren zoals inflatie, begrotingstekort, handelsbalans als voorwaarde tot toetreding tot de monetaire unie. De ‘monetaristen’ (in een andere betekenis dan die van het monetarisme à la Milton Friedman) denken daarentegen dat toetreding tot de monetaire unie automatisch zal leiden tot economische convergentie.
- Over de verschillen tussen het comité Delors en het comité Werner, zie de verhelderende uiteenzetting door de voormalige voorzitter van de Bundesbank Hans Tietmeyer,From the Werner Report to the Euro, 21 oktober 2003, http://www.bcl.lu/fr/bcl/pierre_werner/discours_tietmeyer.pdf .
- La monnaie est un rapport social- Entretien avec Michel Aglietta, 8 april 2015, te vinden op de website van Attac France (https://france.attac.org ).
- http://europa.eu/rapid/press-release_IP-87-256_en.htm.
- Noteer dat de Berlijnse Muur pas viel in november 1989. Er wordt vaak beweerd dat Duitsland zijn toestemming voor de eenheidsmunt slechts schoorvoetend gaf in ruil voor een Frans oui bij de Duitse hereniging. Vooraanstaande commentatoren betwisten dit, en wijzen erop dat de Duitse positieve houding tegenover het plan Delors niet essentieel veranderde na de val van de Muur. Zie de referenties in Jean-Christophe Defraigne, op. cit. pag.512.
- Zie bv. Jean-Luc Gaffard, Les dangers d’une monnaie unique, Le Monde diplomatique, september 1992; Met deze EMU kiest Europa verkeerde weg – 70 economen in de Volkskrant van 13 februari 1997; Paul de Grauwe, The euro and financial crises, Financial Times, 20 februari 1998. Voor de scepsis onder Amerikaanse economen en de iets voorbarige ‘weerlegging’daarvan door de Europese Commissie, zie The euro: It can’t happen, It’s a bad idea, It won’t last.US economists on the EMU, 1989 – 2002, Lars Jonung and Eoin Drea, november 10, 2009, beschikbaar op http://ec.europa.eu/economy_finance/publications/publication16345_en.pdf .
- Zie Paolo Manasse en Isabella Rota Baldini, What’s wrong with Europe?, CEPR Policy Insight nr. 67, nov. 2013, http://www.cepr.org/sites/default/files/policy_insights/PolicyInsight67.pdf.
- Zie Heinz Jansen, Transfers to Germany’s eastern Länder: a necessary price for convergence or a permanent drag? ECFIN Country Focus, 8 oktober 2004, http://ec.europa.eu/economy_finance/publications/publication1437_en.pdf
- Freddy Willockx in De Standaard, 30 april 1998; zie http://www.andereuropa.org/wp-content/uploads/2011/11/Achtergronden-van-de-eurocrisis.pdf .
- Bekijkt men bijvoorbeeld het hoofdstuk Monetaire unie in de besluiten van het congres van het Europees Vakverbond van juni 1999 in Helsinki, dan zijn er wel diverse aanbevelingen en commentaren, maar nergens een waarschuwing dat de EMU,waarvan de architectuur reeds in detail bekend was, een catastrofe kon worden voor de wereld van de arbeid.
- Rijksuniversiteit Groningen, documentatiecentrum Nederlandse politieke partijen, SP jaaroverzicht 1997, http://dnpp.ub.rug.nl/dnpp/pp/spjv/1997.
- Werkloosheid in juni 2015: 22,5% in Spanje, 11.1% in de eurozone, 9,6% in de EU in haar geheel, en voor landen buiten de eurozone: 7,7% in Polen,6% in Denemarken, 5,6% in het VK (http://www.statista.com/statistics/268830/unemployment-rate-in-eu-countries/ ).