Ga naar de inhoud

Over poldermodel, privileges en klassenstrijd als strategische kern: een discussiebijdrage

Onderstaand artikel verscheen in  het meest recente nummer van Buiten de Orde, onder de titel: ”Over poldermodel, privileges en klassenstrijd als strategische kern –  2.Dh 5 een discussiebijdrage”. Het is een reactie op de discussietekst die ter voorbereiding van dat 2. Dh5-festival afgelopen november is verschenen.

18 min leestijd
2dh5nw

Bron: ravotr.nl

De discussietekst die de voorbereidingsgroep van het 2. Dh5-festival het licht heeft doen zien, dwingt bewondering af. In een handvol pagina’s schetsen de auteurs een beeld van de factoren die volgens hen het grotendeels ontbreken van radicale strijd in Nederland helpen verklaren. Problemen als vervreemding, ver doorgevoerde arbeidsdeling flexibilisering, maar ook historische tradities zoals verzuiling en poldermodel, worden daarbij aangevoerd. Tenslotte zoeken auteurs naar wegen om antikapitalistisch/ antiautoritaire strijd zodanig op te bouwen dat het alsnog zoden aan de dijk te zetten. Veel van de analyse is bruikbaar, zelfs erg nuttig, lees-, denk- en discussievoer voor “wereldversleutelaars”, zoals 2dh5 dat zo poëtisch noemt.. Maar de tekst bevat een handvol belangrijke misvattingen, die wat mij betreft tot bezwaren leiden, wat mij betreft op een enkel punt van vrij fundamentele aard.

Nederland uitzonderlijk rustig?

De tekst constateert terecht dat scherpere tegenstellingen tussen arm en rijk, in het kielzog van kredietcrisis en bezuinigingen, in een hele reeks van landen tot fel en omvangrijk verzet aanleiding heeft gegeven. Vervolgens wordt een “Hollandse lamlendigheid” vastgesteld, een markant achterlopen van die strijdbaarheid in Nederland, waar relatief weinig is gebeurd op dat vlak. So far, so good – en de vraag hoe dat zo komt is van groot belang voor ons allemaal. Maar het is zaak de vraag dan goed te stellen, en dat gebeurt hier niet. Ik lees: “Dat het in Nederland zo rustig blijft, is eerder uitzonderlijk.” Dat klopt nauwelijks. De tekst noemt Noord-Afrika, Zuid-Europese landen zoals Griekenland, en ook Quebec en de VS, als voorbeelden van oplaaiende strijd. De lijst van landen waar de strijd niet is opgelaaid is echter niet bepaald korter. In Duitsland, grote delen van Oost-Europa, Scandinavië met uitzondering van IJsland, gebeurde in de laatste jaren niet opvallend veel meer dan in Nederland: af en toe een reguliere vakbondsstaking, af een toe een gekanaliseerde protestdemonstratie tegen regeringsbeleid.

Er is aan de Nederlandse stagnatie van strijd dus niet zoveel uitzonderlijks, ik ben over het tot nu toe uitblijven van omvangrijker verzet dan ook niet zo heel verbaasd.. Wat misschien een zinvoller vraagstelling is in dit verband wat algemener: wat verklaart het verschil in strijdbaarheid tussen enerzijds Zuid-Europa, en anderzijds Noordwest-Europa (en trouwens ook Oost-Europa, maar dat laat ik hier even rusten)? Het antwoord daarop is niet bijster lastig. De bezuinigingen, de sociale crisis die daardoor ontstond, kwamen eerder harder op gang in Griekenland, Spanje en Portugal – landen die bovendien ook nog een vrij recente geschiedenis kenden van strijd tegen dictaturen die daar immers nog tot in de jaren zeventig bestonden. De ernst van de sociale crisis bracht de bevolking relatief snel en grootschalig in beweging; de antidictatoriale tradities hadden een erfenis van radicalisme en antiautoritarisme bevorderd die de oplaaiende strijd van extra scherpte en dynamiek voorzagen. In Noordwest-Europa kwamen de bezuinigingen later en vaak ook wat trager op gang, hetgeen het goeddeels ontbreken van protest helpt verklaren. In het land waar wel al een heel scherp bezuinigingsoffensief op gang kwam – Groot-Brittannië – zagen we af en toe wel erupties van zowel vakbondsactie – gekanaliseerd en vrijwel onschadelijk gemaakt – als radicalere uitingen van onvrede, zoals de studentenstrijd van november en december 2010 en de rellen van begin augustus 2011. Maar er was niet zo’n antidictatoriale strijdtraditie die in Griekenland en Spanje relevant was, hetgeen ertoe bijdroeg dat radicaler strijdvormen een veel meer episodisch en kortstondig karakter droegen dan in met name Griekenland. Een verschil in de hevigheid van de sociale crisis, gecombineerd met een verschil in historische traditie en context waarin mensen begonnen terug te vechten, helpt een heel eind om te verklaren waarom het in Nederland – maar dus ook in Finland tot en met Groot-Brittannië en in Japan, in Canada met uitzondering van Quebec met een specifieke traditie, en in nog wel andere relatief welvarende landen, tamelijk rustig is gebleven.

Het doorzetten van de economische en sociale crisis zal daar echter ook dingen op scherp zetten: we zien een opvallend trager tempo van radicalisering, een ongelijkmatigheid. Poldermodel en verzuiling zullen dit niet wezenlijk veranderen, en met name dat poldermodel is ook minder uniek dan we dat in Nederland wel eens denken. Het is gewoon de specifieke vorm waarin het Nederlandse kapitaal kans heeft gezien de vakbonden medeplichtig te maken en in te kapselen. Duitsland kent ook hoogontwikkelde overlegstructuren tussen ondernemers, staat en vakbonden, Scandinavië – waar sociaaldemocraten decennia lang standaard meeregeerden en de vakbeweging sterker was dan in Nederland maar tevens nog verder ingekapseld – eveneens, en ook Groot-Brittannië kan er wat van, wat betreft k samenwerking tussen ondernemers, staat en vakbonden. Vormen verschillen, maar de essentie niet. Samenwerking tussen staat, kapitaal en vakbonden is en heel veel landen een middel geweest voor ‘arbeidsrust’ en het verzwakken van strijd.

Op het conto van kapitaal en poldermodel?

Belangrijk is hier wel waarom deze inkapseling zo stabiliserend werkt. Dit heeft te maken met de aanzienlijke bestaansverbetering die de laatste vijftig jaar in landen als Nederland wel degelijk heeft plaatsgevonden, en waar de auteurs terecht op wijzen. Als er geen hogere loneen, betere arbeidsvoorwaarden, een solide uitkeringsstelsel, toegankelijk onderwijs en behoorlijke zorg waren opgebouwd, dan zouden arbeiders zich veel eerder tegen de inkapseling en collaboratie van ‘hun’ organisaties hebben gekeerd. Nu hadden ze echter het gevoel dat er langs de weg van overleg en plooibaarheid aanzienlijke vooruitgang te behalen was – en dat gevoel was gebaseerd op realiteit.

Maar alweer is het belangrijk die realiteit juist te benoemen. Ik lees: “We moeten echter ook beseffen dat deze aanpak van overleg tussen werkgevers- en werknemersorganisaties, de vertegenwoordiging via parlement en vakbond en het polderen ook veel heeft opgeleverd, zeker in Nederland. Sinds de jaren vijftig hebben we meer materiële welvaart en persoonlijke vrijheid verworven.” Verderop: “De welvaartssprong die Nederland doormaakte was enorm. Deze sprong moet ook op het conto worden geschreven van het kapitalisme en het poldermodel.” Dát vind ik dus echt teveel eer! Ja, er is een welvaartssprong gemaakt. De enorme economische successen die de werking van het kapitalisme genereerde, maakten die sprong mogelijk. Maar op die welvaart echt in handen te brengen van bredere groepen arbeiders was strijd nodig. Harde strijd soms. In de jaren vijftig groeide de economie al keihard, maar bleven de lonen achter. Vakbonden accepteerden productiegroei als hoogste norm. Via de ‘geleide loonpolitiek’ legden ze hun achterban vrij lage lonen op. De inkapseling van toen – feitelijk een voorloper van het latere poldermodel – leidde dan ook tot een achterblijvend levenspeil van arbeiders, niet tot welvaartsgroei.

Rond 1960 vond echter een golf van veelal wilde stakingen en stakingsdreigingen plaats, die forse loonsverhogingen afdwongen. De vakbonden reageerden de jaren daarna op deze ontwikkeling, door zich iets ontvankelijker te tonen voor wat er in hun ontevreden achterbannen bleek te leven: een stevige aandrang om nu eens een fors deel van die overal zichtbare maar nog altijd moeilijk bereikbare welvaart binnen te krijgen. De jaren daarop waren jaren van forse loonstijging, waarin stakingen en vakbondsdruk een rol speelde. Het kapitalisme kon dat hebben omdat de winstgevendheid ervan in deze periode van hoogconjunctuur een vetlaag had gecreëerd die concessies mogelijk maakte. Veel ondernemers hadden er ook belang bij om toe te geven, omdat hogere arbeidersinkomens ook meer afzet voor hun spullen betekende. Maar de welvaarsgroei van arbeiders werd bevochten door arbeiders zelf. Dat ging met strijd, en het ging met dreiging van strijd. Die strijd ging via het poldermodel en haar voorlopers, dat klopt. Maar dat model diende als filter en rem, het zorgde ervoor dat de strijd het kapitalisme niet te zeer ontregelde, en dat de resultaten van strijd het kapitalisme zelfs enigszins ten goede kwamen. De motor voor lotsverbetering was niet dat poldermodel en het kapitalisme, maar de strijd van arbeiders die soms wel en soms niet via polderstructuren verliep, maar altijd arbeiders tegenover het kapitaal plaatsten, zelfs als ze in hun eisen de kapitalistische taal van het méér spraken, en te weinig de taal van het ánders en béter.

Voor de strijd om meer vrijheid geldt hetzelfde. Demonstratierecht hadden we tot in 1965 feitelijk nauwelijks. Je moest toestemming vragen voor de route – en dan mocht je in rijen van twee op de stoep lopen Ook leuzen op spandoeken moesten tevoren worden goedgekeurd. Het vergde. initiatieven van Ban-de-bom-groepen en later van de Provo-actievoerders, die de autoriteiten keer op keer voor het blok zetten , arrestaties van niet-reguliere maar wel vreedzame actievoerders uitlokten en uiteindelijk het establishment zoveel gezichtsverlies bezorgden dat een aanzienlijk ruimere begrenzing van het demonstratierecht werd afgedwongen. De staat voelde ook hier ruimte voor concessies. Maar er was druk van onderop nodig om die concessies oo daadwerkelijk in de wacht te slepen, net als er druk nodig was om iets van de kapitalistische welvaart in arbeidershanden te krijgen.

Deze verworvenheden staan dus niet op het conto van kapitalisme en poldermodel, maar op het conto van onze voorlopers in de strijd, van arbeiders, jongeren en anderen die voor hun en onze rechten op kwamen. Het zijn natuurlijk ook verworvenheden die permanent onder druk staan. Onze inkomens worden door bezuinigingsbeleid – dat óók via polderstructuren wordt doorgedrukt! – gesloopt. En van de verruiming van het demonstratierecht dat provo’s, studenten en anderen destijds hebben afgedwongen, blijft ook steeds minder over nu politie en justitie de vrijheid om actie te voeren stelselmatig en gewelddadig doen afbrokkelen. Het is keer op keer een permanente krachtmeting. Dat staat en kapitaal in crisistijd veel minder ruimte voor concessies voelen en het spel dus harder spelen, maakt hier uit. Dat arbeiders zich via polderstructuren en het bijbehorende idee van overleg en plooibaarheid zich kwetsbaar en afhankelijk hebben laten maken, is een ernstig probleem en heeft onze kant op een verkeerd been gezet: nu ondernemers en staat meer de confrontatie kiezen, zijn het vaak vakbondsbestuurders die roepen om overleg en compromis. Zij, en hun politieke geestverwanten in de politiek zijn de laatst overgebleven gelovigen in een poldermodel dat onder slagen van crisis, bezuinigingsbeleid en staatsgeweld bezwijkt. Dat is allemaal niet zo heel veel anders dan in bijvoorbeeld Spanje en zelfs Griekenland, waar vakbondsleiders óók jammeren om een compromis tegenover een bezuinigingskabinet. De confrontatie is daar echter veel verder voortgeschreden, het tempo van de ontwikkelingen is anders. Maar we moeten de verschillen – belangrijk als ze zijn – niet overdrijven. Het is vooral een kwestie van gradatie en van tijd. Overal dezelfde polderneigingen van vakbondstop en dergelijke, alleen is de greep van dit soort overleg-ideologie in landen als Spanje veel verder verzwakt door de scherpte van de tegenstellingen.

Welvaart als gevolg van privileges?

Een fundamenteel meningsverschil heb ik met de opstellers van de tekst over de oorzaak van de Westerse welvaart, en de mate en wijze waarop ook arbeiders daarvan mee profiteren. Over die welvaart zegt de tekst: “Maar het is allemaal voornamelijk bekostigd door de arm gemaakte delen van de wereld leeg te roven. Daar werd geen welvaartsstaat opgebouwd, integendeel.” Het klopt dat Westerse staten en bedrijven zich verrijkten en verrijken door grote delen van de wereld , in Afrika, Latijns-Amerika en Azië, op allerlei manieren te plunderen. Armoede daar en rijkdom hier hangen samen, veel rijkdom hier is inderdaad geroofde rijkdom, veel armoede daar is een gevolg van roof. Allemaal waar. Maar wat niet waar is, dat is de bewering dat de voornaamste bron van rijkdom – en van welvaart van arbeiders hier – deze roof is. De winsten van bedrijven in Nederland zijn slechts zeer gedeeltelijk geworven uit grondstoffenroof of spotgoedkope overzeese productie. Al die gloeilampen en radio’s en TV van Philips in de jaren vijftig en zestig werden in Eindhoven gemaakt, door arbeiders. Al die zeepproducten van de reclame werden in Unilever-fabrieken gemaakt, door arbeiders in Nederland. Bouwvakkers in Nederland legden al die kantoren en fabrieken en woningen aan, arbeiders in Nederland reden de bussen en treinen waarmee andere arbeiders zich nar fabrieken en kantoren spoedden, weer andere werkers verpleegden hier de zieken, verzorgden de bejaarden en gaven de volgende generatie arbeiders les. Ga zo maar door. De centrale winstbron van Nederlandse kapitalisten, waren en zijn arbeiders in Nederland, steeds vaker trouwens wel migrant-arbeiders. Uitbesteding van werk en overheveling van productietakken naar landen buiten Europa kregen een hoge vlucht in de jaren tachtig en negentig, maar kunnen niet de welvaart van de jaren vijftig en zestig verklaren. Veel van die welvaart is door arbeiders hier gemaakt, en om daar iets van terug te zien moesten die arbeiders vaak hard strijd voeren om een loon dat het mogelijk maakte om die zelf vervaardigde spullen ook aan te kunnen schaffen.

De koloniale roof speelde hier indirect echter wel een rol. Goedkope energie en grondstoffen, en later ook goedkope producten, in Aziatische landen op basis van hongerlonen onder erbarmelijke omstandigheden vervaardigd, maakten inderdaad een consumptiepatroon mogelijk waarin ook veel arbeidersjongeren in Adidasschoenen kunnen rondlopen met een steeds flitsender mobieltje in de hand. Toch is het ook hier niet juist om een beeld te scheppen van profiterende Westerse consumenten tegenover ploeterende arbeiders in Azië. De relatief lage prijzen, mogelijk gemaakt door schandalig lage lonen in Azië, betekenen vooral winst voor ondernemers, niet voor ‘consumenten’. Kapitalisten ontlenen namelijk aan lage prijzen een mogelijkheid om ook de druk richting loonsverhoging makkelijker te weerstaan. Het voordeel van bijvoorbeeld een lage inflatie, door lage consumentenprijzen, is daarmee vooral ondernemersvoordeel in de vorm van relatief lage lonen. Verhoog de lonen in Bangladesh verhoog de olieprijzen en daarmee de benzinekosten, en de druk richting loonstijging wordt groter, met inflatie de door ondernemers zo gevreesde ‘loon-prijsspiraal’ als gevolg. Bepalend voor de levensstandaard van arbeiders is dan ook niet zozeer de goedkope consumentenartikelen op basis van hongerlonen en sweatshops; bepalend is de strijd tussen kapitaal en arbeid in ‘eigen’ land.

Geen belang bij revolutie?

Er is met die lage lonen in bijvoorbeeld India nog wel iets opmerkelijks aan de hand, iets dat door linkse activisten tevaak wordt vergeten, maar dat van strategisch groot belang is. Veelal zien mensen in die lonen een teken van extreme uitbuiting. Extreem is de situatie zeer zeker. Maar lonen zijn daar zo laag omdat de arbeidsproductiviteit er ook laag is. En waarom is die laag? Omdat arbeiders die hongerig naar hun werk gaan, en doorwerken als ze ziek zijn omdat ze geen dokter kunnen betalen, geen hoge productuviteit zullen leveren. Armoede houdt dus de productiviteit laag, en een lage productivitiet werkt weer armoede in de hand. Want omdat die productiviteit zo laag is, maken ondernemers slechts winst door die lonen nóg lager te houden zodat van die lage arbeidsproductiviteit toch nog voldoende in ondernemerszak verdwijnt om winst te kunnen maken. In morele termen is dit schandalige uitbuiting. In kille economische termen is de uitbuiting – de mate waarin de resultaten van arbeid uit handen van werker naar kapitalist wordt getrokken – niet eens zo hoog, niet perse hoger dan in bedrijven in Nederland.

Ik durfde provocerende stelling aan dat arbeiders in bijvoorbeeld de ICT-sector in Nederland in kwantitatieve termen méér worden uitgebuit dan textielarbeidsters in India. De lonen van zulke ICT-ers zijn wellicht tien keer hioger dan die van die textielarbeidsters. Maar de arbeidsproductiviteit is – vanwege scholing, vanwege het feit dat ze geen honger hebben, af en toe vakantie houden en zonder al te veel risico een dokter durven te raadplegen als ze ziek zijn – waarschijnlijk veel méér dan tien keer zo hoog. Het wil natuurlijk niet zeggen dat ICT-ers het zwaarder hebben dan die textielarbeidsters. Het wil echter wel zeggen dat ook hoogbetaalde arbeiders in Nederland aan de onderkant zitten, uitgebuit worden en in de kern aan dezelfde kant van de klassenlijn staan als hun mede-arbeidsters in India.

Dat punt is wat mij betreft wezenlijk, en het botst met het in de 2dh5-tekst geschetste perspectief. Ik lees: “We moeten ons realiseren dat nationaal gezien veruit de meeste mensen, ook die in de ‘gare sociale en economische klassen, veel privileges te verliezen hebben bij de omverwerping van het huidige systeem en dat ze daartoe niet bereid zullen zijn.” Als ik het daarmee eens zou zijn, dan was die omverwerping een kansloze zaak, en restte ons slechts een rol als permanente oppositie tegenover een onmenselijk en levensbedreigend systeem, als we de meerderheid tenminste niet via een keiharde dictatuur willen dwingen. Er staat namelijk in feite dat de meerderheid van de bevolking bij een revolutie op korte termijn veel te verliezen heeft – die ‘privileges’ – en bovendien dat die meerderheid dat niet wil, en dus niet mee zal gaan in zo’n omverwerping. Dan hebben we dus een contravolutionaire meerderheid tegenover ons, zonder dat er een handvat is om een voldoende deel van die meerderheid alsnog om te turnen. Gaan we die meerderheid dan tegen haar eigen wil, dwingen om zich bij zo’n omwenteling neer te leggen, zo niet goedschiks dan kwaadschiks? Natuurlijk zouden we bij zoiets kunnen verwijzen naar een wereldwijde meerderheid van straatarme Aziaten Afrikanen en Latijnsamerikanen die, samen met de kleine radicale minderheden in rijke landen, toch een wereldwijde meerderheid voor revolutie zou impliceren. Maar dan nog zou je enorme groepen – net alleen de elites maar grote delen van de arbeidersklasse in Europa en de VS, met dwang moeten bedreigen en bejegenen om een wereldwijd noodzakelijke omwenteling door te drukken. Dat vergt autoritarisme van een geweldige omvang en scherpte, en zal zo’n omwenteling tot een voor anarchisten perspectiefloze zaak maken.

En hoe zal een door revolutionairen systematisch als geprivilegieerde en daardoor vijandige sociale categorie bejegende arbeidersklasse zich tegenover dei revolutionairen opstellen? Zouden ze op deze wijze niet des te makkelijker in de armen van de opvolgers ven Wilders en dergelijke worden gedreven? Als revolutionairen niet écht voor (mede-)arbeiders opkomen, maar uiterst rechts dat op háár demagogische wijze wel doet? En wie zou een strijd van kapitalistische klassen en staten, in het ‘rijke westen’ massaal en onvermijdelijk ondersteund door grote delen van de geprivilegieerde arbeidersklasse – want die is tot het opgeven van privileges immers ‘niet bereid’? – , winnen? Ik zie in de benadering waarin grote delen van de bevolking van landen als Nederland feitelijk als vijand, als belanghebbend bij deze orde, en nadrukkelijk niet belanghebbend bij haar omverwerping wordt gezien, grote gevaren. Het is een strategie die ons dwingt tot hetzij autoritaire ontsporing, hetzij vrijwel gegarandeerde nederlaag.

Het is echter ook een strategie die alleen valide is als het beeld van een arbeidersklasse die via privileges vastgeklonken en loyaal gemaakt is aan dit kapitalisme, klopt. Volgens mij is dat echter niet het geval. Arbeiders in Nederland, al krijgen ze tien of vijftien keer meer in hun loonzakje als hun collega’s in India, zijn in de kern niet bevoorrecht; ze zijn alleen wat minder slecht af. Ze worden uitgebuit, door bezuinigingen bedreigd, staan onder stress, en leven in angst. Dat ze TV kunnen kijken en af en toe op vakantie gaan, is daarmee niet in strijd, en bovendien doen ze die uitgaven met geld dat slechts een fractie is van de opbrengst die ze met eigen arbeid hebben opgewekt maar die grotendeels naar de bankrekening van de ondernemers en naar de staatskas verdwijnt. Ook in de relatieve welvaartslanden als Nederland is de fundamentele scheidslijn die tussen een kleine, wérkelijk bevoorrechte – zichzelf bevoorrechtende – klasse en de daarmee verbonden staat enerzijds, en een meerderheid van arbeiders en anderen aan de brede onderkant anderzijds. Die klassentegenstelling tot vertrekpunt maken van een strategie die werkelijk een meerderheid – niet alleen wereldwijd maar juist ook binnen landen als Nederland – ziet als belanghebbend potentieel bondgenoot in antikapitalistische strijd, lijkt me een veel betere benadering.

In die strategie staat verdediging van materiële belangen van arbeiders – lonen, arbeidsvoorwaarden, sociale en collectieve voorzieningen – tamelijk centraal, maar bepaald niet louter als doel op zichzelf. In zo’n verdediging vinden mensen elkaar, ontdekken ze het nut van solidariteit en overbruggen ook grenzen tussen groepen mensen. En ja, in die strijd krijg je ook discussies over hoe we de strijd van een zodanig brede horizon voorzien dat planeetbehoud, internationale solidariteit en dergelijke geen aanhangsels van strijd zijn maar tot de kern behoren. En ja, daarin hoort ook het idee dat bepaalde consumptiepatronen – iedereen een auto en twee vliegvakanties per jaar – onhoudbaar en onduldbaar zijn. Maar dat is geen kwestie van privileges die opgegeven moeten worden, maar andere keuzen van een klasse die als totaliteit niet werkelijk privileges heeft, alleen een ander soort ketenen om ze aan het systeem te binden.

Dat de collectieve kracht die mensen in sociaaleconomische belangenstrijd opbouwen automatisch in de richting van dieper gaande maatschappijkritiek leidt, is intussen net zo goed een misvatting als het idee dat sociaaleconomische strijd en antikapitalistisch radicalisme onderling noodzakelijk strijdig zijn. Het tweede, dat antikapitalisme, ligt in het verlengde van het eerste, die sociaaleconomische strijd – maar om dat verlengde dichterbij te brengen is actieve inbreng van revolutionairen bepaald behulpzaam, want erop rekenen dat het vanzelf gaat is niet zo slim. Maar hoe dit ook precies zij, het idee dat een meerderheid van mensen in bijvoorbeeld Nederland een materieel belang heeft bij een fundamentele omwenteling, is afzien van een kracht die als geen ander het vermogen heeft die omwenteling met haar eigen klassenstrijd dichterbij te brengen. Mij lijkt dat onnodig pessimistisch en verkeerd.