Crisis in drie dimensies
Er hangt recessie in de oververhitte kapitalistische lucht. Een paar berichten van de afgelopen dagen:
– China heeft vrij opeens te maken met een exportdaling van rond de 20 procent, “de grootste daling in drie jaar (1);
– In de Verenigde Staten blijkt het handelstekort dramatisch te zijn opgelopen, naar “het hoogste cijfer sinds 2008”(2). Dat jaar 2008 doet voor de goede verstaander allerlei alarmbellen afgaan: toen kwam de vaart in de bankencrash, gevolgd door een zeer diepe recessie. Ook is de banengroei in de VS tamelijk rap ingezakt en nu “de laagste sinds anderhalf jaar, ruim beneden de voorspellingen” (3);
(Door Peter Storm, overgenomen van Konfrontatie) foto Hagens-World, cc 2.0/flickr)
– De Europese Centrale Bank verstrekt grootschalig goedkoop krediet aan banken, om te voorkomen dat de economische groei verder inzakt. ‘De centrale bank heeft de groeiverwachting voor de eurozone flink verlaagd, van 1,7 naar 1,1 procent”. In Italië blijkt al een lichte recessie te zijn, in Duitsland is de economische groei vrijwel stilgevallen.(4)
– Ook Nederland ontspringt de dans niet. “In Nederland verlaagde het Centraal Planbureau (CPB) de groeiverwachting voor 2019 naar 1,5 procent. In de zomer ging het CPB nog uit van een groei van 2,7 procent”.(5) Dat is een forse, snelle groeidaling. Zeker: dit zijn prognoses, en die zitten er heel vaak naast. Maar het beeld van een naderende recessie wordt door een mogelijk onjuiste prognose niet wezenlijk ondergraven.
Een nieuwe recessie komt er dus binnenkort aan. Nu zal veel mensen wellicht een beetje zijn ontgaan dat de vorige recessie al verdwenen is. Van stijgende inkomens hebben heel veel mensen erg weinig gemerkt. Wat omhoog ging, was vooral de energierekening en de CO2-uitstoot. Crisis is voor veel van ons een permanent verschijnsel, en geen kwestie van recessie of hoogconjunctuur. Maar dat wil nog niet zeggen dat die fases van de economische cyclus niet bestaan of niet ter zake doen. Laten we eens kijken wat voor kanten het verschijnsel ‘crisis’ in het kapitalisme zoal heeft.
De crisis als kapitalistisch verschijnsel heeft drie dimensies die in discussies wel eens een beetje door elkaar lopen. Natuurlijk zijn ze met elkaar verbonden. Maar ze zijn niet hetzelfde.
Altijd maar crisis
De eerste, meest algemene dimensie is de crisis die het kapitalisme dag in, dag uit opdringt aan arbeiders, of er nu een recessie is, een hoogconjunctuur of iets er tussenin. Het kapitalisme bestaat er uit dat bezitters/ managers van bedrijven hun personeel hetzij uitbuiten, hetzij afdanken als dat onvoldoende lucratief uit te buiten is. De uitbuiting betekent voor velen laag loon, genoeg om van rond te komen zolang er geen dingen mis gaan. Een apparaat dat plotseling kapot gaat en vervangen moet worden? Een operatie die maar gedeeltelijk wordt vergoed door de verzekering? Weg is het fragiele evenwicht.
Voor mensen zonder baan – en zelfs bij hoogconjunctuur, zelfs bij zogenaamde ‘volledige werkgelegenheid’, zitten er mensen zonder baan – geldt dit veel sterker. Hun inkomen is amper voldoende voor het karigste overleven, er mag echt niet veel mis gaan.
Voor hoger betaalde arbeiders geldt dit minder. Maar daar is het arbeidstempo, de intensiteit van het werk, de bijbehorende stress genoeg om chronisch als crisisverschijnsel te dienen. En wie betaald werk heeft, leeft met de angst om dat kwijt te raken. Kortom: aan de onderkant van de kapitalistische maatschappij is de crisis chronisch en permanent. Dan heb ik het verder nog niet eens over zaken als onleefbaarheid, milieubederf en zo meer. De ogenschijnlijk onstuitbaar aanzwellende klimaatcatastrofe is daarvan een voorbeeld. Mensen, andere dieren, de hele natuur bevinden zich in aanhoudende, steeds intensere crisis. Die treft dus veel meer dan alleen ‘de economie’.
Ups en downs
Maar binnen dit patroon van algehele crisis zijn er ups en downs in die economie, en het is gebruikelijk om die downs specifiek ‘crisis’ te noemen, oftewel recessie. Hoe werkt zoiets? De oorzaak ligt in de kapitalistische markteconomie zelf. Daarin functioneren bedrijven, die tegenover elkaar staan als concurrent. Die bedrijven hebben arbeiders in dienst, die minder aan loon krijgen dan ze aan productie opleveren. Ze worden uitgebuit, en op het verschil tussen loonkosten en opbrengst van de arbeid is de winst gebaseerd. Die winst wordt echter pas geïncasseerd als de opbrengst, en dus de meeropbrengst, van de arbeidskrachten daadwerkelijk wordt verkocht, door de kapitalist die zich die opbrengst heeft toegeëigend.
De bedrijven functioneren dus om winst te maken, zo veel mogelijk. Dat is geen kwestie van persoonlijke hebzucht van de kapitalist. Het is een kwestie van concurrentie. Want de winst gaat niet zozeer naar de jachten en champagne van de bezitters. De winst gaat vooral naar investeringen, in machines om de productiviteit te verhogen, in nieuwe vestigingen om meer te produceren, in nieuw personeel om die productie daadwerkelijk tot stand te brengen. Wie niet investeert, vernieuwt, uitbreidt, raakt achterop bij wie dat wel doet. Wie te weinig investeert in kostenbesparing, zal ontdekken dat die of onder de eigen kostprijs moet verkopen, of zulke dure spullen aflevert dat de klanten naar de concurrent gaan die wel de kosten afdoende heeft gedrukt. Bij te weinig afzet en/ of te hoge kosten dreigt bankroet. Er is dus een soort systeemdwang. De kapitalist profiteert van dit bestel. Maar ook de kapitalist is niet vrij.
In deze concurrentie ligt de wortel van de economische cyclus. Een hypothetisch voorbeeld: er zijn in land X drie autobedrijven, in drie verschillende paar handen. De zaken gaan goed, alle vervaardigde auto’s worden met gemak winstgevend verkocht. Onderzoek wijst uit dat de markt de komende jaren gaat verdubbelen. Wat doen de bedrijven? Ze gaan investeren, om een zo groot mogelijk deel van die groei binnen te slepen. Ze doen dat niet in onderling overleg, maar ieder voor zich. Ze willen het liefst allemaal als enige die dubbel zo grote markt bedienen. Ze vergroten allemaal hun capaciteit zo veel mogelijk. Dus bouwen ze nieuwe bedrijfshallen, waarmee ze de markt voor bouwbedrijven vergroten. Ze nemen meer mensen in dienst, waardoor meer mensen salaris hebben dat ze bij de supermarkt kunnen uitgeven, waardoor ook de supermarkt in de lift raakt. De economie gonst de hoogconjunctuur in.
Maar dan is de capaciteitsverhoging van de autobedrijven een feit. En wat blijkt? Alle drie de bedrijven hebben 50 procent meer capaciteit. De totale capaciteit ligt daardoor een flink eind bóven die verdubbelde markt die werd voorzien. Opeens blijven auto ’s onverkocht of moeten ze onder de kostprijs worden aangeboden. Opeens is er overproductie. De bedrijven gaan snijden op kosten, personeel ontslaan en/of lonen verlagen. Rekeningen aan toeleveranciers worden te laat betaald. Die raken in de problemen, ook omdat zij opeens veel minder orders krijgen. Ook zij gaan kosten besparen, personeel de laan uitsturen. Minder arbeiders, met lagere lonen, die minder inkopen doen: de supermarkten zien teruglopende afzet, en reageren eveneens met kostenbesparingen. Misschien dat één van de drie autobedrijven op de fles gaat, misschien bezwijkt een grote bouwfirma, een supermarktketen, een bank. De groei hapert en maakt plaats voor krimp, de hoogconjunctuur heeft plaats gemaakt voor een recessie. Overal verlagen kapitalisten hun kosten, ze dwingen een bezuinigingsbeleid af om minder belasting te hoeven betalen, waardoor via lagere inkomens de consumptie verder daalt en de crisis nog dieper wordt.
Uiteindelijk, als de kosten voor kapitalisten vér zijn gedaald en er flink wat ‘overcapaciteit’ in de diverse bedrijfstakken is weggesneden – ten koste van flink toegenomen werkloosheid – wordt het weer voordelig voor bedrijven om te gaan investeren. Spotgoedkoop geworden arbeidskrachten die in de rij staan voor een baan, machines en bedrijfshallen die voor een habbekrats van eigenaar wisselen, ze vormen de basis van de hervatting van de groei. Maar omdat aan de zucht naar winst in verhoudingen van concurrentie niets wezenlijks is veranderd, is een terugkeer van de over-accumulatie, overcapaciteit, overproductie en dus van de recessie een kwestie van tijd.
Alsmaar erger?
Deze economische cyclus is eigen aan kapitalistische markteconomieën. Maar niet iedere cyclus verloopt hetzelfde. Er zijn tijden waarin de recessies slechts ondiep zijn, de hoogconjunctuur stevig en langdurig. Zo was het bijvoorbeeld vanaf de jaren veertig tot vroeg in de jaren zeventig in de VS en vanaf de jaren vijftig ook in West-Europa. Er zijn ook tijden dat recessies amper van wijken weten en de hoogconjunctuur er tussendoor weinig voorstelt of slechts kortstondig is. Zo was het in de jaren dertig van de vorige eeuw, en zo is het vandaag de dag eigenlijk weer. Er zijn dus diepere patronen aan het werk die crisis chronisch maken, of zelfs richting een stelselmatige verdieping van crisisverschijnselen leiden. Dat is de derde dimensie van de crisis.
Die bevat verschillende componenten. Kijken we even naar het hierboven gehanteerde model van concurrerende bedrijven op een markt. Daar kan er zomaar een bedrijf bankroet gaan, andere bedrijven nemen het marktaandeel over, het systeem als geheel raakt nauwelijks ontregeld. Maar zo werkt het vaak niet. Die soepele markteconomie bestaat nauwelijks nog. Bedrijven zijn vaak zo groot, en zo verstrengeld met elkaar en met de staat, dat een bankroet van één ervan een zeer riskante kettingreactie teweeg kan brengen die het hele systeem, en daarmee de ondernemersklasse zelf, ontregelt.
Zogeheten systeembanken slepen in hun val de halve financiële sector mee. Dat is voor regeringen een reden om zo’n val tot iedere prijs te willen voorkomen. Regeringen kopen desnoods die bank op uit belastinggeld, om hem naderhand weer te privatiseren als het ergste gevaar is geweken: de zogeheten bail outs van 2008-2009 zijn een voorbeeld. De staat springt op andere manieren in: door afzet te genereren via bijvoorbeeld wapenorders, door de inkomens van mensen zonder baan een beetje op peil te houden zodat de consumptie minder hard instort tijdens recessie. Zowel oorlogsuitgaven als sociale zekerheid vormen voor een kapitalistische economie een soort van buffer tegen al te scherpe recessies.
Maar dit soort buffers hebben een prijs: de overcapaciteit in het systeem wordt niet of veel minder stevig weggesneden. De recessies worden getemperd, maar een terugkeer van een ouderwetse hoogconjunctuur blijft uit. En de hele operatie kost heel veel geld. Pogingen om arbeiders en de hele onderkant dat geld te laten ophoesten lopen tegen een potentiële grens aan als getergde arbeiders zich verweren. Geld in het systeem blijven pompen om de financiële sector maar niet te laten crashen is een veel gebruikt lapmiddel. Maar zodra het infuus wordt weggehaald, dreigt alsnog een crash.
Het kapitalisme is door haar enorme schaal en de verstrengeling van bedrijven en staat, niet meer bij machte om de recessies zoveel ruimte te geven dat de overcapaciteit er echt door wordt weggesneden. Het resultaat: stagnatie. Een alternatief: de recessie zich te laten uitleven. Maar dat is juist voor de kern van de kapitalistenklasse veel te riskant. Een ander alternatief is oorlog. Ook dat ruimt economisch gezien nogal wat overcapaciteit op en maakt ruimte voor de start van een volgende hoogconjunctuur. Het zegt iets over de moraal van een systeem dat zelfs oorlogen er aldus een ‘rationele’ rol in vervullen.
De hele ontwikkeling hangt samen met een verschijnsel dat Karl Marx analyseert als de ’tendens van de winstvoet om te dalen’ of ‘de tendentieel dalende winstvoet’. Die winstvoet is niet de winst zelf, maar de verhouding tussen gemaakte investering en winst. Als je één eenheid investeert, en je krijgt er tien terug, dan heb je een hoge winstvoet. Investeer je één eenheid en krijg je er maar twee terug, dan is je winstvoet veel en veel lager: dezelfde winst vergt dan veel meer investeringen, winst maken is dan kennelijk duurder. Volgens Marx heeft het kapitalisme de neiging om het winst maken duurder te maken, oftewel: het kapitalisme laat een tendens tot dalende winstvoet zien.
Waarom? Wederom Marx. Volgens hem is de winst uiteindelijk meerwaarde, geproduceerd door arbeiders. Machines maken geen winst. Die komt er pas als arbeiders die machines bedienen. Precies daar ligt het probleem. Want bedrijven die de capaciteit willen vergroten zullen zowel arbeiders als machines inzetten. Maar bedrijven die de capaciteit-per-arbeider, de productiviteit willen verhogen, zullen relatief meer in arbeidsbesparende technologie investeren en relatief minder in arbeidskrachten. De verhouding tussen het kapitaal dat in machines wordt gestoken, en het kapitaal dat in het huren van arbeiders wordt gestoken, verschuift steeds meer in de richting van het eerste. Waar ooit honderd arbeiders aan één machine stonden, staat nu één arbeider honderd machines te bedienen.
Maar de meerwaarde, en dus de winst, komt uit die ene arbeider zoals eerder uit die honderd! Het vergaren van meerwaarde, en dus de basis van de winst, is door dit proces veel kostbaarder geworden. Het is deze neiging van de winstvoet om te dalen die op de achtergrond meespeelt en zich vertaalt in recessies die maar aanslepen, oplevingen die weinig voorstellen en een algehele malaise in de economie.
Tegenover die dalende winstvoet staan weliswaar tegentrends. Al die machines worden zelf bijvoorbeeld steeds goedkoper, via ook weer die groeiende arbeidsproductiviteit. Zo zijn er meer effecten. Daarom sprak Marx over die dalende winstvoet als een tendens, niet als over een zich altijd doorzettend verschijnsel.
Of dit allemaal klopt, getalsmatig en anderszins, is overigens omstreden, juist ook onder marxisten. Maar ook als het rekenkundig niet klopt, in fysieke termen slaat dit inzicht van Marx wel degelijk ergens op: steeds meer machines maken deel uit van een productieproces waar relatief steeds minder arbeiders in functioneren, terwijl arbeiders die meerwaarde genereren. Als anarchist voel ik me helemaal niet geroepen om elk aspect van de Marxiaanse analyse te onderschrijven, en de mathematische kant van de kwestie laat ik graag aan de marxisten over. Die hebben uit het publiceren hierover in de loop der jaren één van de weinige groeisectoren in dit systeem weten te distilleren. Maar in meer maatschappelijke zin raakt de Marxiaanse analyse hier wel degelijk aan een vrij wezenlijke tendens in het kapitalisme.
Kapitaal, klimaat, catastrofe, of…?
Het is een tendens die het hart van het kapitalisme bedreigt. Die tendens heeft een extra destructief gevolg: elk beleid wordt door kapitalisten en bijbehorende politici getoetst op de vraag ‘wat doet het met de winstgevendheid?’ Maatregelen die de winning en het gebruik van fossiele grond- en brandstoffen inperkt, zijn tegen die achtergrond vrij kansloos: ze kosten teveel precies voor die bedrijfstakken die deze grond- en brandstoffen verbruiken en al doende de CO2-uitstoot tot verschroeiende, klimaat-ontregelende hoogte opdrijven. Sluiting van kolen-, gas- en oliewinning, van luchtvaart en grootschalige veeteelt, van betonfabricage, auto-industrie en de bijbehorende wegenaanleg? Vergeet het maar zolang de winst regeert.
En hoe moeizamer die winst behaald wordt, des te groter de weerstand tegen iedere inbreuk op die winstgevendheid. In tijden van hoogconjunctuur kon er een verzorgingsstaat van af, plus een redelijk stevig milieubeleid. Die tijden zijn voorbij. Zo versterkt dimensie drie van de crisis – die winstvoet die geneigd is te dalen – de eerste dimensie die we aanstipten.
Alternatieve energiebronnen, zeg je? Zonnepanelen, winstenergie, elektrische auto’s? Prima., zegt het kapitalisme… maar náást al die destructieve bedrijfstakken, die zich daarmee echter nog helemaal niet laten vervángen. Verder zijn de positieve gevolgen van deze schonere energiebronnen en vervoersmiddelen ook nogal overschat. Ook elektrische auto’s moeten worden gefabriceerd, en dat levert CO2-uitstoot op. Ook windmolens moeten worden gemaakt voor ze energie leveren. En ook die productie kost grondstoffen en energie. En ook dat gaat lang niet allemaal ‘klimaatneutraal’.
Omdat het kapitalisme dwangmatige groei inhoudt, zal de neiging om energie- en grondstofgebruik per eenheid – per auto bijvoorbeeld – terug te dringen, ongedaan gemaakt worden omdat het aantal eenheden maar blijft groeien. Duizend auto’s die per exemplaar 100 eenheden CO2-uitstoot genereren, staan dus voor 100.000 van die eenheden. Halveer de uitstoot per auto, verdubbel het aantal auto’s intussen – want we moeten groeien, nietwaar? – en je bent nog helemaal niets opgeschoten in de noodzakelijke richting. Het is die dwangmatige groei die het kapitalisme natuurvijandig en klimaat-ontregelend en daarmee levensbedreigend maakt.
Een systeem dat op uitbuiting van arbeiders drijft, maar dat zodanig werkt dat die uitbuiting steeds duurder en omslachtiger wordt, grijnst zijn eigen ondergang tegemoet. Een systeem dat uit naam van de winst de destructie van natuur, dieren, ook menselijke dieren, steeds naderbij brengt, verwoest uiteindelijk ons allemaal en sloopt ook haar eigen bestaansvoorwaarden.
Het zullen echter al die mensen zijn die vooral nadeel van het systeem en haar drievuldige crisis ondervinden– uitgebuite arbeiders, maar ook talloze anderen – die het door het systeem over zichzelf afgeroepen vonnis ten uitvoer dienen te brengen, door middel van universele, levensreddende en bevrijdende opstandigheid. Anders sleept een steeds sterker stagnerend kapitalisme ons allemaal mee in haar door haar eigen dynamiek naderbij gebrachte val.
——————
Noten:
1 “China exports saw biggest fall in three years in February”, BBC, 8 maart 2019,
2 “Handelstekort VS naar recordhoogte ondanks importtarieven Trump”, Nu.nl, 6 maart 2019,
3 “US jobs shock as growth slows”, BBC, 8 maart 2019
4 “ECB genoodzaakt om opnieuw goedkope leningen te verstrekken”, Nu.nl, 7 maart 2019,
5 als in noot 4