De Greep naar de Noodrem
Als eigen bijdrage aan de bestrijding van de coronacrisis van onderop, hebben we een boekwerk laten drukken bij de door de coronacrisis noodlijdende drukkerij Kaboem (zie voor meer details onderaan, binnenkort in gedrukte versie verkrijgbaar). We vroegen mensen om een stuk van maximaal 100 woorden te schrijven welk boek of welke auteur in deze crisis-tijden gelezen zou moeten worden. Johny Lenaerts adviseert Walter Benjamin.
(Door Johny Lenaerts)
Ik kan niet verhelen dat me, ondanks de rampzalige toestand, een zucht van opluchting ontsnapt. Het bevalt me blijkbaar dat het leven in een pauzestand staat. Het lijkt alsof iemand aan de noodrem getrokken heeft en de trein van de steeds snellere ’vooruitgang’ tot stilstand gekomen is. In deze tijden grijp ik terug naar Walter Benjamin (1892-1940), over wie ik recentelijk een aantal essays vertaalde, die ik als titel gaf: ‘De Greep naar de Noodrem’.
Tegenover de opvatting van een revolutie als ‘locomotief van de geschiedenis’ die onverbiddelijk in de richting van de vooruitgang loopt, zoals Marx dat beschreven heeft, plaatst Benjamin de opvatting van de revolutie als ‘noodrem’. Hiermee kondigt hij zeer vroeg een kritiek aan op de vooruitgang en op de groei, die zich later zou ontwikkelen tot het kritisch denken en de radicale ecologie.
Want als deze pandemie geïnterpreteerd kan worden als een ecologische crisis (de talrijke sanitaire en milieucrisissen zijn met elkaar verbonden door het feit dat we de habitat van wilde dieren vernietigen, waardoor ze dichter bij de mens komen en ons het virus dat in hen huist, doorgeven), dan benadrukt ze de individuele en collectieve verantwoordelijkheid van de mens en wijst ze op de noodzaak van een diepgaande transformatie van ons ontwikkelingsmodel.
Met de versnelling waarin het maatschappelijk leven de afgelopen decennia terechtgekomen is, zijn we er getuige van hoe de trein van de kapitalistische beschaving naar de afgrond afstevent, een afgrond die ‘ecologische catastrofe’ genoemd wordt en die in de klimaatverandering haar meest dramatische uitdrukking vindt.
Een revolutie is noodzakelijk om deze vlucht af te remmen, schreef Benjamin. Ban Ki-Moon, de voormalige secretaris-generaal van de Verenigde Naties, geenszins een revolutionair, stelde de volgende diagnose: ‘Wij’ – dit ‘wij’ verwijst ongetwijfeld naar de regeringen van de planeet – ‘drukken met onze voet op het gaspedaal en we stevenen af naar de afgrond.’
Zal de mensheid erin slagen aan de revolutionaire rem te trekken? Elke generatie, zo schrijft Benjamin, heeft een ‘zwakke messiaanse kracht’ ontvangen: ook de onze. Indien we die niet gebruiken ‘voor een bepaald, bijna uit te rekenen tijdstip van de economische en maatschappelijke ontwikkeling, dan zal alles verloren zijn’.
Walter Benjamin was een van de eerste filosofen die een radicale kritiek van het begrip ‘uitbuiting van de natuur’ en van de ‘moordende’ relatie van de kapitalistische beschaving met de natuur geformuleerd heeft. Hij klaagt het idee van de overheersing van de natuur aan als een ‘imperialistisch’ vertoog en hij ontwikkelt een nieuwe opvatting van de techniek als ‘beheersing van de relatie van de natuur en de mensheid’. Hij verwijst naar de praktijken van premoderne culturen om de verwoestende ‘hebzucht’ van de bourgeoismaatschappij in haar relatie tot de natuur te bekritiseren. ‘Van de oudste volksgebruiken lijkt een voor ons bedoelde waarschuwing uit te gaan om bij het aannemen van wat wij van de natuur zo rijkelijk ontvangen, ons ervoor te hoeden hebzucht te betonen.’ Men zou ‘diep respect’ voor ‘moeder aarde’ moeten hebben; als op een dag ‘de maatschappij door nood en hebzucht eenmaal zo ontaard is dat ze de gaven van de natuur slechts nog rovend kan ontvangen […] dan zal haar aarde verarmen en het land slechte oogsten leveren.’ Het lijkt er momenteel op dat deze dag is aangebroken…
In tegenstelling tot het gangbare marxisme vat Benjamin de revolutie niet op als het ’natuurlijke’ of het ‘onvermijdelijke’ resultaat van de economische en technische vooruitgang, maar als de onderbreking van een historische evolutie die op een catastrofe afstevent. Kortom, als greep naar de noodrem.
Omdat hij een voorgevoel heeft van dit catastrofaal gevaar, beroept Benjamin zich in zijn artikel over het surrealisme uit 1929 op het pessimisme – een revolutionair pessimisme dat geen verband heeft met een fatalistische gelatenheid, en nog minder met het Duitse conservatieve Kulturpessimismus. Het pessimisme staat hier ten dienste van de bevrijding van de onderdrukte klassen. Ze is niet bekommerd om de ‘ondergang’ van de elites of van de natie maar om de dreigingen voor de mensheid vanwege de door het kapitaal voortgestuwde technische en economische vooruitgang.
De pessimistische geschiedenisfilosofie van Benjamin in dit essay uit 1929 komt op een bijzonder doordringende manier tot uiting in zijn visie van de Europese toekomst: ‘Pessimisme over de hele linie. Door en door. Wantrouwen ten aanzien van het lot van de literatuur, wantrouwen ten aanzien van het lot van de vrijheid, wantrouwen ten aanzien van het lot van de Europese mensheid, maar bovenal wantrouwen, wantrouwen en nog eens wantrouwen ten aanzien van elk vergelijk: tussen de klassen, tussen de volkeren, tussen de individuen. En onbegrensd vertrouwen alleen in I.G. Farben en de vreedzame perfectionering van de Luftwaffe.
Alhoewel Benjamin de doctrines van de onontkoombare vooruitgang afwijst, stelt hij niettemin een radicaal alternatief voor de imminente ramp voor: de revolutionaire utopie. De utopieën, de dromen over een andere toekomst, ontstaan, zo schrijft hij, in een hechte relatie tot elementen die uit de oergeschiedenis voortkomen, d.w.z. uit een primitieve klassenloze maatschappij. Verankerd in het collectieve onderbewuste geven deze ervaringen uit het verleden aanleiding tot het ontstaan van de utopie. De zgn. primitieve maatschappijen kenden volgens Benjamin een grotere harmonie tussen de menselijke wezens en de natuur. Het gaat er hem niet om terug te keren naar een prehistorisch verleden, maar om het perspectief van een nieuwe harmonie tussen de maatschappij en de natuurlijke omgeving te schetsen. In de stellingen Over het begrip van de geschiedenis refereert Benjamin naar Charles Fourier, de utopische visionair die droomde van ‘een vorm van arbeid die, verre van de natuur uit te buiten, in staat is haar te verlossen van de scheppingen die als mogelijkheden in haar schoot sluimeren…’
Als ik me tijdens slapeloze nachten probeer voor te stellen waar deze coronacrisis op uit zal lopen – de gedigitaliseerde controlemaatschappij – en de moed me in de schoenen zinkt, dan grijp ik terug naar Walter Benjamin en tracht ik me op te trekken aan zijn messiaanse geschiedenisopvatting, waarin de toekomst open blijft. ‘Want in de toekomst was iedere seconde de kleine poort waardoor de Messias kon binnentreden.’