Ga naar de inhoud

De scheppende kracht van de opstand

In het najaar van 1951 verscheen L’homme révolté (De mens in opstand) van de beloftevolle Franse schrijver Albert Camus (1913-1960), die in 1957 de Nobelprijs voor literatuur zou krijgen. Het boek zou aanleiding geven tot hevige debatten en tot de definitieve breuk met Jean-Paul Sartre. – Wat te doen als alle revoluties uitgelopen zijn op een versterking van de Staat?

15 min leestijd

(Door Johny Lenaerts. Oorspronkelijk verschenen op de website socialisme21.be)

De opstandige

Voor Camus is een opstandige niet hetzelfde als een revolutionair. Want de revolutionair denkt aan een orde. Daarop berust de controverse tussen Sartre en Camus. Sartre wil een andere orde, maar niettemin een orde, met alles wat daarmee gepaard gaat: politie, leger, geheime diensten… in dienst van een nieuwe orde. Terwijl de opstandige voor Camus waarden verdedigt in om het even welke maatschappij, een revolutionaire maatschappij daarbij inbegrepen. Een opstandige is iemand die de rechtvaardigheid, de gerechtigheid, de vrijheid, de waarheid verdedigt, wat daarvoor de prijs ook moge zijn.

De slavenleider Spartacus is een goed voorbeeld voor wat Camus met de opstandige bedoelt. Hij wil vrijheid. Hij wil geen orde instellen, hij wil de macht niet veroveren. Hij wil Rome niet omverwerpen om de plaats van de keizer in te nemen. Hij wil vrijheid, autonomie, onafhankelijkheid. Hij wil dat men hem en zijn medestanders niet langer als verraders, als honden, als slaven behandeld. De revolutionair is daarentegen de toekomstige reactionair. Zodra hij de plaats ingenomen heeft van degene die hij omvergeworpen heeft, zal hij de orde verdedigen.

De opstandige zegt ons dat een moraal niet mogelijk is zonder politiek, en dat politiek niet mogelijk is zonder moraal. De revolutionair daarentegen vertelt ons dat moraal en politiek totaal verschillende dingen zijn en dat de politiek ons soms verplicht dingen te doen die moreel ontoelaatbaar zijn. De opstandige is degene die ‘nee’ zegt, er bestaat maar één moraal. En geen twee. Niets rechtvaardigt de misdaad of de moord. In tegenstelling tot wat Macchiavelli of Trotsky beweren, heiligt het doel de middelen niet.

Autoritair socialisme

‘Alle moderne revoluties zijn uitgelopen op een versterking van de Staat.’ Camus doet de vaststelling in het midden van zijn essay, maar alles doet vermoeden dat dit zijn uitgangspunt vormde. ‘Marx heeft erkend dat alle revoluties vóór hem mislukt waren. Maar hij heeft beweerd dat de revolutie die hij aankondigde definitief moest slagen. De arbeidersbeweging heeft tot op dit moment bestaan op grond van die bewering, die voortdurend is gelogenstraft door de feiten en waarvan de leugen nu wel eens in alle rust aan het licht mag worden gebracht.’ (228) Camus neemt zich voor deze leugen te doorprikken en er de nodige conclusies uit te trekken.

Als hij terugblikt op de arbeidersbeweging vindt Camus het nuttig een onderscheid te maken tussen het autoritaire en het libertaire socialisme. Al wil hij aan Marx niet een ‘ware grootheid’ ontzeggen – die volgens hem vooral schuilt in de ethische eis die ten grondslag ligt aan de marxistische droom -, dan is voor hem Marx, die niet terugschrok voor dictatoriale middelen, een vertegenwoordiger van het autoritaire socialisme. ‘Hij heeft opgemerkt dat de maatschappij “historisch gezien gedwongen was de dictatuur van de arbeidersklasse door te maken”. Wat betreft het karakter van die dictatuur zijn Marx’ definities tegenstrijdig. Het is zeker dat hij de Staat in klare taal heeft veroordeeld, door te zeggen dat zijn bestaan en dat van de onderdrukking niet te scheiden zijn. Maar hij heeft geprotesteerd tegen de – overigens scherpzinnige – opmerking van Bakoenin (1), die het begrip tijdelijke dictatuur strijdig vond met wat men van de menselijke natuur af wist.’

Camus is van mening dat het revolutionaire elan van de arbeidersmassa’s afgeremd is door de bloedige onderdrukking van de libertaire revolutie, tijdens en nà de Commune van Parijs (2): ‘Alles welbeschouwd heeft het marxisme vanaf 1872 de arbeidersbeweging met gemak beheerst, ongetwijfeld door zijn eigen grootsheid, maar ook omdat de enige socialistische traditie die ermee kon concurreren in het bloed was gesmoord; er waren vrijwel geen marxisten onder de opstandelingen van 1871. Die automatische zuivering van de revolutie heeft zich door toedoen van de politiestaten tot op heden voortgezet. Meer en meer is de revolutie overgeleverd gebleken aan zijn bureaucraten en partij-ideologen enerzijds en aan verzwakte, stuurloze massa’s anderzijds.’ (219)

Productivisme

Het socialisme – zowel in zijn sociaaldemocratische als in zijn bolsjewistische variant – heeft zich verzoend met het industriële kapitalisme en was niet in staat er een geloofwaardig alternatief voor te bieden. Camus spreekt dan ook van het ‘industriële socialisme’: ‘Het industriële socialisme heeft niets wezenlijks voor de omstandigheden van de arbeider gedaan, omdat het het principe van de productie en organisatie van de arbeid niet heeft aangepakt, maar dat juist heeft verheerlijkt. Het heeft de arbeider een historische rechtvaardiging durven voorhouden die evenveel waard is als de belofte van hemelse vreugde aan wie in het harnas sterft; het heeft hem nooit de vreugde van de schepper teruggegeven. Op dat niveau gaat het niet meer om de politieke vorm van de maatschappij, maar om de credo’s van een technische beschaving waarvan kapitalisme en socialisme in gelijke mate afhangen. Elk denken dat niet bijdraagt tot een oplossing van dit vraagstuk raakt maar nauwelijks aan de ellende van de arbeider.’ (220)

In het kapitalisme heerst er een waanzinnige productie en materiële markt, en Marx noch Lenin hebben daarmee willen breken. Camus herinnert ons eraan dat Lenin heeft durven beweren ’dat de massa’s gemakkelijker zijn bureaucratische, dictatoriale centralisme zouden accepteren, omdat “discipline en organisatie juist dankzij de leerschool van de fabriek gemakkelijker worden opgenomen door het proletariaat”.’ (220)

De kritiek op de kapitalistische arbeidsorganisatie en de ontwikkeling van het opstandige bewustzijn verwacht Camus dan ook niet van de marxisten maar van de libertairen: ‘Alleen de revolutionaire vakbeweging, met Pelloutier (3) en Sorel (4), is die weg ingeslagen en heeft met professionele scholing en beschaving nieuwe kaders willen scheppen waar een eerloze wereld om riep en nog steeds om roept. […] De autoritaire socialisten waren van mening dat de geschiedenis te traag ging en dat ze, om haar te versnellen, de missie van het proletariaat aan een handvol partij-ideologen moesten overdragen. Juist daardoor hebben ze die missie als eersten ontkend. Ze bestaat wel, niet in de exclusieve betekenis die Marx eraan gaf, maar zoals de missie bestaat van elke menselijke groep die trots en productiviteit weet te ontlenen aan zijn werk en zijn lijden. Om ervoor te zorgen dat ze zich toch manifesteerde, moest er een risico worden genomen en vertrouwen worden gesteld in de vrijheid en spontaniteit van de arbeiders. Het autoritaire socialisme heeft daarentegen die levendige vrijheid voor zichzelf gehouden, ten gunste van een ideale vrijheid die nog moest komen. Daardoor heeft het gewild of ongewild het proces van onderwerping, begonnen door het industriële kapitalisme, versterkt. Door het samengaan van die twee factoren heeft het proletariaat gedurende honderdvijftig jaar, behalve in het Parijs van de Commune – de laatste toevlucht van de opstandige revolutie – geen andere historische missie gehad dan te worden verraden. Proletariërs hebben gevochten en zijn gestorven om de macht aan militairen of intellectuelen (toekomstige militairen) over te dragen, die hen op hun beurt onderwierpen.’ (221)

Lenin, zegt Camus, ‘wilde de revolutie van de moraal ontdoen, omdat hij terecht geloofde dat de revolutionaire macht niet wordt gevestigd met respect voor de tien geboden. […] Vanaf 1902 verklaart hij zonder omhaal dat de arbeiders niet uit zichzelf een onafhankelijke ideologie zullen uitwerken. Hij ontkent de spontaniteit van de massa’s. De socialistische leer veronderstelt een wetenschappelijke grondslag, die alleen intellectuelen eraan kunnen geven. Als hij zegt dat elk onderscheid tussen arbeiders en intellectuelen opgeheven moet worden, moeten we daaruit begrijpen dat een niet-proletariër de belangen van het proletariaat beter kan kennen dan de proletariërs zelf. Hij feliciteert Lassalle (5) dus dat hij verwoed strijd heeft gevoerd tegen de spontaniteit van de massa’s. “De theorie,” zegt hij, “moet de spontaniteit aan zich onderwerpen.” In gewone taal wil dat zeggen dat de revolutie leiders nodig heeft, en wel leiders die de theorie beheersen.’ (231)

Volgens Lenin vereist de revolutie een korps van beroepsrevolutionairen. Camus: ‘Dat korps van volksmenners moet eerder dan de massa zelf worden georganiseerd; een netwerk van agenten, zoals Lenin het noemt, dat op die manier de heerschappij van het geheime genootschap en van de realistische monniken van de revolutie aankondigt: “Wij zijn de jonge Turken van de revolutie,” zegt hij, “met een snufje jezuïtisme erbovenop.” Het proletariaat heeft vanaf dat moment geen functie meer. Het is alleen nog een machtig middel, temidden van andere, in handen van revolutionaire asceten.’ (232)

Kromme redenering

Onoplettende lezers, zegt Camus, hebben aan Lenins brochure Staat en revolutie anarchistische neigingen toegeschreven omdat hij daarin zo streng was voor leger, politie en bureaucratie. Maar niettemin blijft voor hem de dictatuur van het proletariaat noodzakelijk. Camus: ‘Van de heerschappij van de massa, van het begrip proletarische revolutie gaan we eerst over op het idee van een revolutie die door beroepsagenten wordt gevoerd en geleid. De meedogenloze kritiek op de Staat wordt vervolgens verzoend met de noodzakelijke, maar voorlopige dictatuur van het proletariaat, in de persoon van zijn leiders. Ten slotte wordt er aangekondigd dat het einde van deze tijdelijke staat niet te voorzien is en dat bovendien niemand het ooit in zijn hoofd heeft gehaald om te beloven dat er een einde aan zou komen. Daarna is het logisch dat de autonomie van de sovjets wordt bestreden, dat Machno (6) wordt verraden en dat de matrozen van Kronstadt (7) door de partij worden neegeslagen.’

Schuilt bijgevolg de stalinistische ontaarding al in Lenin? Camus: ‘Natuurlijk kunnen heel wat beweringen van Lenin, hartstochtelijk liefhebber van gerechtigheid, nog tegenover het stalinistische regime worden gezet, het begrip afbrokkeling voorop. Zelfs als erkend wordt dat de proletarische Staat voorlopig niet kan verdwijnen, moet die zich volgens de leer toch, om zich proletarisch te kunnen noemen, in de richting van die verdwijning bewegen en steeds minder dwingend worden. Het is zeker dat Lenin die tendens als onvermijdelijk zag en dat hij daarin door de feiten is ingehaald.’ (235-236)

Maar gebruikt Lenin geen kromme redenering? Camus: ‘Zolang er op aarde, en dus niet meer alleen in een bepaalde samenleving, een onderdrukte of een eigenaar zal zijn, zolang zal de Staat dus worden gehandhaafd. Zolang ook zal hij verplicht zijn sterker te worden om een voor een alle ongerechtigheden, regeringen van het onrecht, naties die koppig bourgeois blijven en bevolkingsgroepen die verblind zijn door hun eigen belangen, te overwinnen. En wanneer op de eindelijk onderworpen, van tegenstanders gezuiverde aarde de laatste onrechtvaardigheid zal zijn gesmoord in het bloed van rechtvaardigen en onrechtvaardigen, dan zal de Staat, aan de grens van alle macht gekomen, als monsterlijk idool dat de hele wereld bedekt, braaf verdwijnen in het zwijgende eindrijk van de gerechtigheid.’

Ter verkrijging van gerechtigheid in een verre toekomst rechtvaardigt de socialistische leer de ongerechtigheid gedurende de hele periode van de geschiedenis, zo stelt Camus onthutst vast. ‘Hij doet onrecht, misdaad en leugens accepteren door het wonder te beloven. Nog meer productie en nog meer macht, ononderbroken arbeid, onophoudelijke smart, permanente oorlog, en dan zal er een moment komen dat de onderworpenheid, algemeen geworden in het totale Rijk, als door een wonder in haar tegendeel zal omslaan: vrijheid en vrije tijd in een universele republiek. De pseudo-revolutionaire misleiding heeft nu haar formule: om het Rijk te veroveren moet alle vrijheid worden afgeschaft en dan zal het Rijk op een dag vrijheid zijn.’ En Camus besluit: ‘De weg naar de eenheid loopt dus via de totaliteit.’ (236-237)

Opstand

Camus wil geenszins het Russische communisme gelijkstellen aan het fascisme, althans niet wat de doelen betreft. ‘Maar,’ zegt hij, ‘het is daarentegen wel juist om hun middelen gelijk te stellen met het politieke cynisme dat ze allebei hebben ontleend aan dezelfde bron, het morele nihilisme.’ (250) ‘Gehoorzaam aan het nihilisme heeft de revolutie zich inderdaad tegen haar opstandige oorsprong gekeerd.’ (250) ‘Maar die extreme ontaardingen schreeuwen tegelijkertijd heimwee uit naar de oorspronkelijke opstandige waarde.’ (250-251) ‘We moeten gokken op het nieuwe begin.’ (252)

Camus wil een onderscheid maken tussen de opstandige en de revolutionair: ‘De revolutionair is tegelijkertijd opstandige, of anders is hij geen revolutionair meer maar een politieman en ambtenaar die zich tegen de opstand keert. Maar als hij opstandige is, keert hij zich uiteindelijk tegen de revolutie. Op die manier is er geen ontwikkeling van de ene naar de andere houding, maar gelijktijdigheid en voortdurend toenemende tegenstrijdigheid. Elke revolutionair eindigt als onderdrukker of als afvallige. In de zuiver historische wereld die ze hebben gekozen, lopen opstand en revolutie uit op hetzelfde dilemma: politie of waanzin.’ (252-253)

De absolute revolutie veronderstelde de absolute kneedbaarheid van de menselijke natuur. ‘Maar in de mens is opstand de weigering om als ding te worden behandeld en te worden teruggebracht tot niets dan geschiedenis. De opstand is de bevestiging van een aan alle mensen gemeenschappelijke natuur, die aan de wereld van de macht ontsnapt. De geschiedenis is zeker een van de grenzen van de mens; in die zin heeft de revolutionair gelijk. Maar in zijn opstand stelt de mens op zijn beurt een grens aan de geschiedenis. Bij die grens ontstaat de belofte van een waarde. Dat ontstaan van die waarde wordt tegenwoordig meedogenloos door de dictatoriale revolutie bestreden, omdat die staat voor haar werkelijke nederlaag en voor de verplichting af te zien van haar beginselen.’ (253)

In één zin uitgedrukt: het komt er voor Camus op aan de scheppende kracht van de opstand terug te vinden. Iets wat hij, in de loop van de jaren 1950, dan ook zocht in Franse libertaire kringen.

Leugens en verstarring

Jean-Paul Sartre, die in 1952 omwille van het essay De mens in opstand met Camus gebroken had, zou zich als ‘fellow traveller’ aan de Franse communistische partij en aan de Sovjet-Unie liëren. Totdat in 1956 de inval van Russische tanks in Boedapest als een koude douche over hem heen kwam: ‘Ik veroordeel de Sovjet-Unie volledig en zonder reserve. Zonder het Russische volk verantwoordelijk te stellen herhaal ik dat zijn huidige regering een misdaad heeft begaan… En voor mij is de misdaad niet alleen het feit dat Boedapest door tanks is aangevallen, maar dat deze aanval mogelijk is gemaakt… door twaalf jaar terreur en imbeciliteit… Ik zeg dat het onmogelijk is, dat het nooit mogelijk zal zijn met de mensen die op dit moment de Franse communistische partij leiden weer betrekkingen aan te gaan. Elk van hun uitspraken, elk van hun gebaren, is het resultaat van dertig jaar leugens en verstarring. Hun reacties getuigen van een totaal gebrek aan verantwoordelijkheidsgevoel.’

In 1956 is Sartre eenenvijftig, ‘een man die ontwaakt, genezen van een lange, bittere en zoete waanzin.’ Hij voegt zich bij Socrates, Plato en Rousseau, Voltaire en Marx in de traditie van een filosofie in dienst van de samenleving.

En het communisme? Dat zette zijn weg voort en schrok er niet voor terug in 1968 de Praagse lente neer te slaan, in 1976 een volkerenmoord in Cambodja te begaan, in 1989 het studentenprotest op het Tien An Men-plein gewelddadig de kop in te drukken.

Waarmee nogmaals bevestigd werd wat Camus in 1951 als één van de aspecten van het marxisme aangeduid had: ‘Doordat Marx de onvermijdelijke verwezenlijking van het klasseloze eindrijk voorspelde, en doordat hij daarmee de goede wil van de geschiedenis vaststelde, moest elke vertraging in de bevrijdende opmars aan de kwade wil van de mens worden geweten. Marx heeft in de ontkerstende wereld de schuld en de straf weer ingevoerd, maar dan tegenover de geschiedenis. In een van zijn aspecten is het marxisme een leer van schuld wat de mens betreft, en van onschuld wat de geschiedenis betreft. Ver van de macht uitte die leer zich in de geschiedenis met revolutionair geweld; op het hoogtepunt van de macht dreigde hij legaal geweld te worden, dat wil zeggen terreur en proces.’ (245)

Noten:
(1) Michael Bakoenin (1814-1876): Russisch revolutionair, één van de grondleggers van het anarchisme, verweet Marx er autoritaire opvattingen op na te houden. Camus merkt op: ‘Evenzeer als zijn vijand Marx heeft Bakoenin bijgedragen tot de leninistische leer. De droom van het revolutionaire Slavische rijk, zoals Bakoenin dat voor de tsaar opriep, is overigens tot in de grensdetails precies de droom die door Stalin is gerealiseerd.’ (162)
(2) Commune van Parijs (1871): Bij het einde van de Frans-Duitse oorlog brak er in maart 1871 in Parijs een volkopstand uit, waarbij er een vorm van zelfbestuur ingesteld werd, die zou duren tot mei, toen de Commune in bloed gesmoord werd.
(3) Fernand Pelloutier (1867-1901): grondlegger van het revolutionair syndicalisme, spil van de Bourses du Travail, die hij beschouwde als de kiem van een ‘vrije associatie van de producenten’.
(4) Georges Sorel (1847-1922): theoreticus van het revolutionair syndicalisme, auteur van Réflexions sur la violence (1906) en van Les Illusions du progrès (1908). Camus merkt op: ‘Sorel had in Les Illusions du progrès volkomen gelijk dat de filosofie van de vooruitgang precies de filosofie was die paste bij een samenleving die graag wilde genieten van de materiële voorspoed die aan de technische vooruitgang te danken was. Wie zeker weet dat in de wereldorde morgen beter zal zijn dan vandaag, kan zich in vrede vermaken.’ (196-7)
(5) Ferdinand Lassalle (1825-1864): in 1863 oprichter van de eerste socialistische arbeiderspartij in Duitsland, ondersteunde de politiek van vereniging van Duitsland ‘van bovenaf’, pleitte voor een ‘volksstaat’.
(6) De Oekraïense vrije sovjets en de anarchistische boeren onder leiding van Machno werden in 1920 door de bolsjewieken geliquideerd.
(7) Op de sovjet-marinebasis Kronstadt brak in 1921 een opstand tegen het bolsjewistische gezag uit, die door het Rode Leger, onder leiding van Trotsky, neergeslagen werd.

Verder lezen:
Albert Camus, ‘De mens in opstand’ [1951], vertaald door Martine Woudt, Amsterdam/Antwerpen: De Prom, 2004;
Herbert R. Lottman, ‘Albert Camus’, Paris: Seuil, 1978;
Annie Cohen-Solal, ‘Jean-Paul Sartre, zijn biografie’, Amsterdam: Van Gennep, 1987.