De utopie van de zelfregulerende markt
Over Karl Polanyi’s The Great Transformation. De afgelopen decennia waren jaren van continue deregulering en privatisering. In het hedendaagse neoliberale tijdperk worden marktgeoriënteerde oplossingen voorgedragen voor elk probleem. De fundamenten van de verzorgingsstaat: huisvesting, onderwijs en zorg, worden steeds verder vermarkt. Cultuur en ideeën worden in toenemende mate gecommodificeerd. En zelfs voor klimaatverandering worden met cap-and-trade markets marktwerking en handel in CO2-emissies geïntroduceerd als oplossing. De oplossing is echter eigenlijk het probleem.
(Door Kees Provincie, dit artikel stond eerder in Buiten de Orde)
Marktwerking is geen neutraal mechanisme dat leidt tot een natuurlijk en ‘objectief’ equilibrium. Eén van de beste kritieken op marktwerking en het idee van zelfregulerende markten ooit staat geschreven in Karl Polanyi’s meesterwerk The Great Transformation uit 1944.
Hoewel The Great Transformation één van de meest geciteerde boeken is binnen de sociale wetenschappen, is Polanyi buiten de academia jammer genoeg lang niet zo bekend als bijvoorbeeld Marx, Keynes of Hayek. The Great Transformation is een boek dat verscheidene disciplines uit de sociale wetenschappen combineert die eigenlijk niet gescheiden behoren te zijn: antropologie, sociologie, geschiedenis, (politieke) economie en politicologie. Het boek brengt een geschiedenis van de markteconomie en de sociale consequenties ervan. Het is voor een groot deel een herschrijving van de geschiedenis van de Industriële Revolutie door te kijken naar obscure Engelse wetgeving van die tijd (het Speenhamland-systeem), de opkomst van het idee van zelfregulerende markten, het spontane maatschappelijke verzet daartegen en uiteindelijk het uiteenvallen van het muntstelsel van de gouden standaard en de opkomst van het fascisme. De historische uiteenzetting laat zien dat, in tegenstelling tot wat veel mensen denken, markten geen natuurlijk opkomend gegeven waren, maar dat ze al vanaf het begin top-down de bevolking opgedrongen werden en afhankelijk waren van regulering en centralisatie.
In het antropologische gedeelte laat Polanyi weinig heel van de ruilhandelsmythe, waarin markten en geld als een natuurlijke evolutie worden gezien vanuit mensen die ruilhandel bedreven. Het idee hier, beschreven door Adam Smith in Wealth of Nations en nog steeds onderdeel van elk introductietekstboek economie, is dat men voor het bestaan van geld goederen met elkaar ruilde (één geit voor twintig stukken brood) en dat dit erg ingewikkeld en inefficiënt werd (wat als de bakker geen geit hoeft?) en daardoor geld uitgevonden werd om handel te faciliteren.[1] Er is echter door geen enkele antropoloog ooit een ruilhandelseconomie gevonden. De enige plekken met voorbeelden waar daadwerkelijk ruilhandel plaatsvindt zijn plekken waar de kapitalistische economie is ingestort, zoals ironisch genoeg, vele regio’s binnen de voormalige Sovjet-Unie begin jaren negentig. In niet-monetaire samenlevingen werd de uitwisseling van goederen voornamelijk gedaan door middel van gift. En in mercantilistische Europese naties waren markten sterk gereguleerd door de centrale autoriteiten. Het economisch systeem werd bepaald door de sociale betrekkingen; markten waren slechts een bijkomstigheid van een institutionele context en werden gecontroleerd en gereguleerd door een sociale autoriteit. Het idee van de zelfregulerende markt dat opkwam tijdens de Industriële Revolutie was dan ook nieuw en kwalitatief anders dan wat ervoor kwam. In de zelfregulerende markt werden de maatschappij en haar sociale betrekkingen voor het eerst onderworpen aan de economisch kracht van de markt.
In het ‘ideaaltype’ van de markteconomie is alle productie voor verkoop en komt al het inkomen van deze verkoop. Productie en distributie van goederen (commodities) worden bepaald door prijzen. Dit betekent dat alles onderworpen wordt aan marktwerking. Niet alleen goederen, maar ook arbeid, land en geld. Rente is de prijs voor geld en daarmee het inkomen voor wie het kunnen leveren (de financiers); huur is de prijs voor het gebruik van land en daarmee ook het inkomen voor degenen die eigenaar zijn; loon is de prijs voor het gebruik van arbeid en het inkomen voor degenen die het verkopen (de arbeiders). De markteconomie gaat ervan uit dat het aanbod bij een bepaalde prijs overeenkomt met de vraag. Het briljante inzicht van Polanyi hier is dat arbeid, land en geld in tegenstelling tot andere goederen niet geproduceerd zijn voor verkoop, terwijl ze wel door de markt behandeld worden als goederen. Arbeid is niet meer dan menselijke activiteit en is natuurlijk onderdeel van het leven; land is niet meer dan natuur en kan niet geproduceerd worden door de mensheid; en geld is niet meer dan een blijk van koopkracht en wordt normaal gesproken helemaal niet geproduceerd, maar komt tot stand door middel van centrale en commerciële banken. Daarom noemt Polanyi arbeid, land en geld fictitious commodities, omdat de beschrijving van deze elementen als commodity op de markt gefabriceerd is. Maar deze fictie is gebruikt om ze te organiseren. Ze worden gekocht en verkocht op de markt en hun prijs is afhankelijk van vraag en aanbod; gedisciplineerd door marktwerking. Het argument van Polanyi is dat wanneer je arbeid, land en geld commodificeert in plaats van beschermt en reguleert, dat dan binnen de kortste tijd de maatschappij en het leven zelf bedreigd worden.
Het gewone volk moest eerst verpauperd en van het land gedreven worden voordat er een arbeidsmarkt mogelijk was
Een markteconomie, waar het economische systeem is gereguleerd, gedisciplineerd en bepaald door de markt, bestaat alleen in een marktsamenleving. Wanneer land en arbeid gecommodificeerd worden, dan is het de maatschappij zelf die onderworpen wordt door de markt. Dit was nog nooit eerder voorgekomen. In de mercantilistische tijd werd land en arbeid (binnen ‘wit’ Europa in ieder geval) nog altijd beschermd en was het zeker nog geen handelswaar. Om de marktsamenleving te doen slagen moest eerst de homo economicus ontstaan en het idee dat de hoogste menselijke drijfveer winstmaximalisatie is. De lagere klassen tijdens de Industriële Revolutie hadden geen interesse om in de fabriek te werken, ze waren niet geïnteresseerd in het maximaliseren van winst daar waar ze zich vernederd voelden. Polanyi laat zien dat het de dreiging van lijfstraffen en uithongering was, en zeker niet de hogere lonen, die hen er toe kon zetten om hun arbeid te verkopen op de markt. Het gewone volk moest eerst verpauperd en van het land gedreven worden voordat er een arbeidsmarkt mogelijk was.
Ten tijde van de Industriële Revolutie begreep niemand de redenen voor armoede, die tegelijkertijd met de enorme productiegroei steeds schrijnender werd. Vaak viel men terug op evangelisch moralisme en men gaf zelfs de schuld aan de verderfelijke invloed van het drinken van thee dat in die tijd populair werd onder de lagere klassen. De intellectuelen in die tijd geloofden dat hoe meer armen er waren, hoe meer rijkdom er zou ontstaan. Het was in deze tijden van verwarring dat economische theorie ontstond. Het woord laissez-faire mag dan uit Frankrijk komen, het was pas na 1820 dat het kwam te staan voor zijn drie klassieke principes: voor de gouden standaard, voor een arbeidsmarkt en voor vrijhandel. Economisch liberalisme werd een seculiere religie; het groeide uit tot een waar geloof in de seculiere verlossing door middel van de zelfregulerende markt. Het is geen toeval dat Adam Smiths constant geciteerde ‘invisible hand’ zo’n goddelijke connotatie heeft. Laissez-faire werd het seculiere geloof dat de heersende klasse met evangelisch vuur volgde om de markteconomie werkelijkheid te maken. Na 1830 werd het beleid. Met de hervorming in 1832 in Groot-Brittannië kwam er een vrije arbeidsmarkt, de gouden standaard werd het disciplinerende mechanisme, en Engeland begon langzaam afhankelijk te raken van geïmporteerd voedsel van overzee. Dit betekende ook de uitbreiding van het marktsysteem en vrijhandel op een globale schaal met behulp van de machtige British Navy.
Ironisch genoeg was laissez-faire gepland en was de tegenbeweging tegen laissez-faire dat juist niet
Er was dan ook niks natuurlijks aan laissez-faire. Het werd afgedwongen door de staat en vereiste een enorme toename van gecentraliseerde wetgeving en interventie. Daarnaast is freedom of contract, één van de centrale concepten van de economische theorie van laissez-faire, niet het principe van non-interventie dat liberalen er van maken; het vernietigt niet-contractuele betrekkingen tussen mensen, en legt atomistische en individualistische organisatie op aan samenlevingen. Paradoxaal genoeg was de filosofie die beperking van staatsactiviteiten en interventie eiste juist degene die zorgde voor een enorme toename daarvan. Ironisch genoeg was laissez-faire gepland en was de tegenbeweging tegen laissez-faire dat juist niet. Terwijl laissez-faire utopisch was, was de reactie tegen de marktsamenleving juist spontaan, pragmatisch en organisch. Polanyi introduceert het concept the double movement om te refereren naar het proces waarbij in eerste instantie de marktsamenleving wordt opgelegd (de eerste beweging – het ‘disembedden’ van de economie uit de samenleving) en daarna de ongeplande tegenbeweging die tegen de uitbreiding van de markt ingaat om sociale belangen te beschermen (het ‘(re-)embedden’ van de economie in de maatschappij).
De opgedrongen marktorganisatie van land en arbeid vernietigde het oude dorpsleven en zelfvoorzienende economie en landbouw, met massale hongersnoden in bijvoorbeeld India tot gevolg
Na 1860 werd de tegenbeweging steeds succesvoller in het beschermen van een breed scala van vitale maatschappelijke belangen tegen de uitbreiding van de markt. In de Verenigde Staten was land en arbeid steeds minder in overvloed aanwezig. Verder vernietigde de grote depressie tussen 1873 en 1886 het vertrouwen in de zelfhelende kracht van de markteconomie. Protectionisme kwam op en landen begonnen minder met elkaar te handelen en steeds meer met hun ‘eigen’ overzeese markten. Er kwam een tijdperk van hernieuwde imperialistische expansie met bijvoorbeeld de ‘Scramble for Africa’, terwijl een halve eeuw eerder zelfs de Tories de koloniën een verspilling vonden. Hiermee werd de koloniale bevolking onderworpen door de markt op een nog veel brutere manier. De opgedrongen marktorganisatie van land en arbeid vernietigde het oude dorpsleven en zelfvoorzienende economie en landbouw, met massale hongersnoden in bijvoorbeeld India tot gevolg (ook wel de ‘Late Victorian Holocausts’ genoemd door Mike Davis). Deze maatschappelijke ontwrichting door de markteconomie (en het utopische idee van de zelfregulerende markt) was veel schadelijker dan simpelweg de brute economische exploitatie (het toe-eigenen van meerwaarde).
Verder schrijft Polanyi, die al in 1933 uit Wenen weggevlucht was, over de opkomst van het fascisme dat hij als de extreme uitkomst van de laissez-faire ideologie zag. Er zijn hier nogal wat onheilspellende vergelijkingen met het heden mogelijk. Zo is het neoliberale project van de EU en de euro van begin af aan bedoeld om maatschappelijke controle over de economie af te breken (te ‘disembedden’) en te vervangen door technocratisch bestuur. Net zoals met de gouden standaard worden binnen de eurozone verschillen tussen landen en hun handelsbalansen genegeerd en worden landen door niet democratisch gekozen technocraten gedwongen tot bezuinigingen. De opkomst van het fascisme is voor een groot deel een tegenbeweging hierop. De grote machten binnen de League of Nations in de jaren twintig straften regeringen af die zich niet aan de gouden standaarden hielden. Net als nu eisten de elites een deflationair beleid van de zwakkere landen en ontnamen ze hun de mogelijkheid om werkgelegenheid en voorzieningen te waarborgen. Polanyi hierover: ‘The stubbornness with which economic liberals, for a critical decade, had, in the service of deflationary policies, supported authoritarian interventionism, merely resulted in a decisive weakening of democratic forces which might otherwise have averted the fascist catastrophe.’ Met de huidige opkomst van racisme en fascisme in Europa is dit een duidelijke waarschuwing.
Verder beweert Polanyi dat de meest bepalende factor voor de kracht van het fascisme de conditie van het marktsysteem was. De opkomst van een fascisme kwam niet door lokale oorzaken, nationale mentaliteiten of culturele tradities. Het had net zo min iets van doen met de Eerste Wereldoorlog als met het verdrag van Versailles. Nergens kwamen fascisten aan de macht door een daadwerkelijke revolutie of opstand, ook Hitler kwam aan de macht door het feodalistische kliekje rond President Hindenburg. Tussen 1917 en 1923 zochten regeringen enkel hulp van fascisme om ‘law and order’ te herstellen (tegen de bolsjewistische opstanden). Tussen 1924 en 1929 waren er jaren van groei en was de dreiging van bolsjewisme en fascisme grotendeels weggeëbd, Hitlers putsch was kansloos en de gouden standaard regeerde van Moskou tot Lissabon. Het was pas nadat de markteconomie in crisis kwam na 1929 dat fascisme een wereldmacht werd, daarnaast begon de Sovjet-Unie pas rond die tijd met haar eerste Vijfjarenplan van industrialisering en collectivisering van landbouw om socialisme in één land te bewerkstelligen.
Polanyi was echter niet tegen markten en marktwerking. Het utopische idee van de zelfregulerende markt was het probleem; vasthouden aan de ‘commodity fiction’ is een bedreiging voor de maatschappij, het menselijke leven en de natuur. Wanneer arbeid, land en geld niet meer als goederen op de markt verhandeld zouden worden, dan kan de markt niet langer zelfregulerend zijn. Maar het einde van de marktsamenleving en de zelfregulerende markt betekent niet het einde van marktwerking en markten an sich. Polanyi zag zeker nut in markten voor het waarborgen van consumentenvrijheid, om verschuivingen in vraag aan te geven en het inkomen van de producent te beïnvloeden.
Hoewel Polanyi zichzelf identificeerde als socialist, was hij zeker geen revolutionair en is hij behoorlijk kritisch over het marxisme. Voor Polanyi was het veel meer de massale sociale ontwrichting als gevolg van het opdringen van de marktsamenleving (vooral in de fase die Marx ‘primitieve accumulatie’ noemt – de in orthodox marxisme noodzakelijke fase om het kapitalisme te bereiken, waarvan de tegenstellingen dan uiteindelijk leiden tot het communisme) dan puur alleen de ‘economische’ exploitatie van de arbeider die meer waarde creëert dan dat hij verdient. In plaats van klassenstrijd van het proletariaat tegenover de bourgeoisie, kiest Polanyi voor het minder antagonistische perspectief van de maatschappij als geheel (de boeren, werkenden en de middenklasse) in hun algemeen belang tegen de destructie van de markt. Als je kijkt naar veel van het verzet in de afgelopen decennia, vooral in Latijns-Amerika, dan heeft het vaak genoeg niet veel met exploitatie van arbeiders (onttrekken van meerwaarde) te maken, maar is het vaak meer een soort ‘Polanyi-type’-verzet van mensen om hun huidige manier van leven te behouden. Denk aan het verzet tegen giftige mijnbouw, sojaplantages die leidden tot ontbossing in Brazilië, privatisering van water. Het is allemaal verzet om maatschappelijke ontwrichting te voorkomen, vaak ook van de inheemse bevolking die de middelen voor hun traditionele bestaan wil behouden.
Politiek gezien vond Polanyi’s uiteindelijke politieke vorming plaats in het Rode Wenen, waar tussen 1918 en 1934 de sociaaldemocraten een meerderheid hadden. Door de invoering van een progressief belastingstelsel en belastingen op luxe goederen werden in die tijd behoorlijke sociale hervormingen bekostigd die wereldwijd indruk maakten, zoals gratis zorg en massale publieke huisvesting met meer dan zestigduizend nieuwe appartementen. Volgens Polanyi kwam het door de kracht van de werkende klasse, die doordachte interventies in de economie kon afdwingen om ernstige sociale ontwrichting te voorkomen en een niveau te bereiken dat nog nooit eerder behaald was voor de massa’s in een industriële samenleving. Het Rode Wenen was echter niet immuun voor de grotere algehele crisis van de economie en de opkomst van fascisme en het werd in februari 1934 bloedig beëindigd.
Polanyi’s The Great Transformation biedt eigenlijk ook een fantastisch inzicht in de eerste twintig-dertig jaar na de Tweede Wereldoorlog. Het succes van de ‘postwar-settlement’ tussen Arbeid en Kapitaal met zijn grote welvaartsgroei is een bewijs voor Polanyi’s gelijk en waarschijnlijk ook datgene waarop hij hoopte. Maar het laat tegelijkertijd ook de zwakte zien van Polanyi. Want waarom is het kapitalisme sinds de jaren zeventig weer de weg richting de utopie van de zelfregulerende markt op gegaan, met tot dusver de economische en financiële crisis van 2008 als gevolg? Waarom is de eerste beweging van de double movement weer krachtiger teruggekomen dan ooit tevoren? Hij heeft daarnaast ook geen verklaring voor de boom-bust-cyclus van het kapitalisme en waarom de markten faalden op dit of dat tijdstip.[2] Het lijkt erop dat Polanyi, net zoals diegenen die na 2008 en de daarop volgende legitimiteitscrisis van het neoliberalisme progressieve hervormingen hadden verwacht, teveel blijft hangen in de ideeënstrijd en dat er een coherente antikapitalistische analyse ontbreekt. De sociale verworvenheden van de ‘postwar-settlement’ worden nu alweer decennia lang afgebroken. De kracht van laissez-faire heeft waarschijnlijk minder te maken met hoe overtuigend het is als idee, maar meer met dat het degenen met kapitaal dient. Wanneer we accumulatie van kapitaal niet weten te stoppen zullen er op den duur altijd weer machtsconcentraties opkomen die de eerder opgebouwde sociale verworvenheden weer weg privatiseren.
door Kees Provincie
Noten
1 David Graeber heeft een aantal jaren geleden dit argument weer gepopulariseerd in Schuld: de eerste 5000 jaar, dat overtuigend laat zien dat (virtueel) geld uitgevonden werd om schuld bij te houden (en dus niet om handel te faciliteren).
2 Zijn kritiek op het marxisme en de verwerping van theorieën als de ‘falling rate of profit’, onderconsumptie en overproductie in The Great Transformation als simpelweg ‘economisch determinisme’ is wat mij betreft dan ook ongepast.