Het Onmogelijke Activisme Van Links In De 21ste Eeuw?
Linkse’ activisten worden heden geconfronteerd met de virtuele onmogelijkheid om hun mening te uiten door middel van welke actie ook. Alles wat ze hebben gedaan, doen of zullen doen, zal op de een of andere manier tegen hen worden gebruikt. Hoe is het zover gekomen? Die vraag stelt de Belgische filosoof Michel Weber in een uitgebreid betoog onder boven geciteerde titel in het Belgische tijdschrift Kairos.
(Door Thom Holterman, oorspronkelijk verschenen op Libertaire orde)
De constatering zelf is al meer dan een halve eeuw oud en geuit door de situationisten van weleer en zij gaven dan ook aanwijzingen er verandering in te brengen met hun: Instructies voor rebellie! Ik voeg direct eraan toe dat de constatering van Weber nogal pessimistisch klinkt. Dan maar armen over elkaar? Dat wil Weber ook niet, zo blijkt aan het eind van zijn betoog, echter wat hij aanbiedt acht ik gratuit. Het klinkt natuurlijk wel stoer: guerrilla. Hoe zit het dan met strategie en praktijk? Daarop geeft Weber (voorlopig?) niet thuis. Onderwijl kan echter niet ontkend worden, dat we vanuit politiek-linkse invalshoek in een ideologische ‘winter’ leven. Dat is overigens wat de Duits-Italiaanse onorthodoxe marxistische politicoloog Johannes Agnoli (1925-2003) al in de jaren 1990 verkondigde. Hij beval aan ‘ondergronds’ te gaan – lezen, leren, voorbereiden, in de hoop dat het ideologisch ook weer ‘voorjaar’ wordt…
Wat Weber aangaat met zijn constatering omtrent linkse activisten, staat hij niet in zijn eentje. In de hoofdredactionele rubriek van het Franse weekblad Marianne (12-18 oktober 2018) schrijft Jacques Julliard, ‘als linkse mensen een beetje geloven in wat ze zeggen met ‘het fascisme komt er niet door’, dan moeten zij zich verenigen. Maar het is het tegendeel dat ze doen.’ En daarmee laten zij het politieke speelveld open voor rechts en extreemrecht, zo geeft hij met tal van verwijzingen weer. Nauwelijks anders luidt het in de kroniek van de Franse commentator Alain Salles in het Franse dagblad Le Monde van 12 oktober 2018. ‘Kan de oppositie verdwijnen?’, zo vraagt hij zich af. ‘In de USA, in Brazilië en in Europa vermeerderen de tekenen van haar onmacht zich meer en meer’, constateert hij. Maar zo voegt hij toe: ‘Als de oppositie zichzelf vernietigt, dan kan ze zich ook versmelten in een grote coalitie’. Beweging is dus mogelijk. Michel Weber wil evenwel laten zien waar, waardoor en hoe de boel voor linkse activisten vast zit. Het is goed om dit te doorzien om vanuit dat begrip glorend licht te creëren, het ‘voorjaar’ te ontdekken.
Opkomst van het ‘neoliberalisme’
Vooraleer de balans op te maken van de huidige obstakels voor linkse militanten, acht Weber een kort historisch overzicht van nut. Het helpt de lange afdaling in de hel te begrijpen van een gedachtestroom die honderd jaar lang, bijvoorbeeld van 1844 tot 1944 , de levende kracht was van een opstandig volk. Ik selecteer slechts één element uit hetgeen Weber aandraagt en dat is zijn verwijzing naar de Oostenrijkse jurist, econoom en politiek filosoof Friedrich Hayek (1899-1992).
Hayek maakte naam met zijn The Road to Serfdom (1944). Zijn boodschap is, zo noteert Weber: ‘We moeten geduldig netwerken opbouwen in de academische wereld, de media overladen met informatie en infiltreren in alle machtsniveaus, totdat het tijd is om te handelen.’ En zo manifesteerde zich dat ook, is eveneens bij de Franse econoom Olivier Favereau te lezen (in een vraaggesprek in Marianne van 12-18 oktober 2018). Eind jaren 1960 begint de liberale reactie zich met kracht te ontvouwen, zo legt hij uit. De bedoelde netwerken zijn meer en meer actief, rond Hayek, het Mont-Pèlerin Genootschap, de universiteit van Chicago en zijn business school. De andere econoom die daar tot het netwerk behoort, is Milton Friedman (1912-2006) die in de New York Times van november 1970 in een artikel publiceerde: ‘De sociale verantwoordelijkheid van ondernemingen is winst op te leveren.’ Hier moet tevens op worden gewezen dat er nog een ‘Dritte im Bund’ bestaat, de econoom Ludwig von Mises (1881-1973). Drie auteurs, drie reactionaire economen, Hayek de leerling van Mises en Friedman die van Hayek. En alle drie hadden zij wat met dictators om zo de repressieve staat te legitimeren (Mises met Mussolini; Hayek met Salazar en Pinochet; Friedman met Pinochet). De verbanden vindt men beschreven bij de Franse econoom Éric Stemmelen. De namen van Mises en Hayek zijn verbonden aan de keuze van de term ‘neoliberalisme’, de aanduiding voor wat zij met de economie en de maatschappij voorstonden (plaats van handeling: het Walter Lippmann symposium, 1938).
Ik selecteer dit ene element (Hayek) bij Michel Weber omdat het overtuigend demonstreert waarin het neoliberalisme staats-ideologisch wortelt: dictatuur. En daarnaast is het voluit antisociaal en antisocialistisch. Hayek zal in zijn The Road to Serfdom schrijven: ‘Wanneer de vakbeweging zich tegen elke loonsverlaging blijft verzetten, dan resteren er nog twee middelen: (a) dwangarbeid of (b) arbeiders werkloos laten creperen tot ze bereid zijn werk tegen een lagere beloning te accepteren.’
Ik heb nog een andere reden dit ene element te selecteren. Het levert namelijk een Nederlands voorbeeld op wat de individuele ingroei in het voornoemde netwerk aangaat en het demonstreert een ideologische ontwikkeling. Ik denk dan aan Paul Cliteur. Die heeft zich in de jaren 1980 onder meer verdiept in Hayek. In zijn proefschrift (p. 104-116) van 1989 bespreekt hij bijvoorbeeld uitgebreid diens The Road to Serfdom. Meer en meer zie je Cliteur vervolgens in ‘rechts’ vaarwater terecht komen (Edmund Burke Stichting). Hij gaat zelfs dictatuur legitimeren (die van Bashar al-Assad). Zijn laatste mij bekende richting die hij is uitgegaan, betreft het verrichten van bestuurlijk werk voor ‘Forum voor Democratie’ (voorzitter van het wetenschappelijk bureau en de Raad van Advies).
De vraag is nu, helpt het een type als Cliteur te bestrijden of moet men zich bewust zijn, dat achter een ontwikkeling van zo iemand – en anderen – een heel netwerk van verdraaiing schuilgaat. Het is bijvoorbeeld niet voor niets dat het woord ‘sociaal’ wordt gebruikt als het om winst opleveren gaat (Friedman) of dat het woord ‘democratie’ gebruikt wordt door clubs die juist uit zijn op een autoritaire maatschappijstructuur tot aan dictatuur toe. En de kringen die vanuit links gezien bestrijding behoeven, ontwikkelden zich al in de jaren 1920. Toen leidde Mises een privé debatingclub waarin hij een haat jegens arbeiders vertolkte en aanzette hen maximaal uit te buiten. Dezelfde Mises meende dat het Mussolini-fascisme uitging van de beste intenties (ontleend aan Stemmelen die Mises citeert uit diens Liberalismus, 1927). Wat bestreden moet worden is deze neoliberale ‘cultuur’. Een fatsoenlijke liberaal kan daar toch niet achter staan…? Maar alvorens daarvoor een strategie te bedenken is het goed te laten doordringen wat Michel Weber op een rijtje zet.
Koude oorlog en nog zo wat
Michel Weber wijst ten beginne verschillende militante periodes aan. Paradoxaal genoeg is de gouden eeuw van het activisme ook de gouden eeuw van het wilde, koloniale en crisiskapitalisme. Tussen 1844 en 1944 vormden het communistische ideaal en de filosofie respectievelijk een sterke aantrekkingskracht en een coherent en toepasbaar kader om zaken te begrijpen. De wereld van de arbeiders werd gemobiliseerd, of kon gemobiliseerd worden, achter het concept van klassenstrijd. Niemand had zijn twijfels dat het ‘links/rechts’ verschil de kloof vertegenwoordigde die mensen ‘van beneden’ scheidt van ‘zij van boven’. Het falen van de internationale gemeenschap en de omzwervingen van het Sovjet-communisme veranderden hier niets aan.
Het tijdperk van 1945 tot 1972, is het tijdperk van de compromissen en compromissen van de sociaaldemocratie. De vanzelfsprekendheid van de noodzaak van een sociale dialoog wordt alleen geëvenaard door die van de Koude Oorlog. Niets zal echter hetzelfde zijn na de mislukking van Mei 68. Dit was natuurlijk een revolutie die door de CGT en de PCF werd getorpedeerd en door de conservatieven werd ingehaald. Opvallend is het handjeklap van de oligarchie: de revolutionaire eisen, die per definitie de modaliteiten van de uitoefening van de macht in twijfel trokken, werden omgezet in infantiele eisen. Enerzijds werd het conservatisme van de Gaulle ingeruild voor een liberalisme van Pompidou en konden de oligarchen weer rustig slapen; anderzijds werd het sociale weefsel ontrafeld met behulp van geperverteerde idealen. Zo ontwikkelde zich een feminisme dat zich meer bezighield met kapitaal dan met vrouwen; werd anarchie omgewerkt tot libertarisch, of liberaal-libertair en werd consumptie libidineus en ludiek. Zo maken we nu ook mee dat de uitdaging van het ‘minderen’ (décroissance) wordt verdraaid tot de uitdaging van duurzame ontwikkeling. De uitkomst van de zo gestuurde discussie is dan: kapitalisme of barbarij [waarmee een totale omkering werd bereikt van waarmee Castoriadis en anderen in de jaren 1950-1960 juist bezig waren geweest: Socialisme of Barbarij]. [..]
Het IJzeren tijdperk, dat sinds 2001 onze leef-, woon- en werkomgeving uitmaakt, wordt gekenmerkt door de verarming van de middenklasse en de verwondering van iedereen over de echt valse economische machinaties en leugenachtige politieke modderpoelen. Dit is het keerpunt van de terreur die door de groten van deze wereld is overgenomen, unaniem tegenover de nieuwe spookdreiging. In deze surrealistische context, zowel manicheïsch als Orwelliaans, is het uiterst moeilijk geworden om een afwijkende mening te uiten, laat staan om dit door concrete actie te manifesteren. De redenen voor dit neo-McCarthyisme zijn niet moeilijk te achterhalen. [..]
De conclusie is duidelijk: of hij nu wel of niet handelt, of hij zichzelf verklaart of niet, of hij zich verontschuldigt (!) of niet, de activist zal slechts zijn onvermogen om te communiceren verspreiden. Dit is het gevolg van de extreme desintegratie van het sociale weefsel en de fusie van (tegen)krachten; het heeft twee wortels. Enerzijds manifesteert conformiteit zich in de infantilisering en onverschilligheid van mensen, in de depolitisering van burgers en in de standaardisatie van consumenten. Die vormen kostbare muilkorven om lichamen te verlammen en geesten te vertroebelen. Je moet wel gek zijn om in zo’n sfeer te doen alsof je denkt, dat wil zeggen, om iets of iemand te bekritiseren. Het is immers handig om minderjarig te zijn. Anderzijds is het atomisme waarneembaar in de politieke machteloosheid die onze tijdgenoten, in verschillende mate, voelen. Het is zowel een symptoom van het falen van de representatieve democratie als een voorbode van de terugkeer van een type bestuur dat nóg meer respect heeft voor de rechten van het kapitaal. De mensheid moet zich beperken tot de oorlog van allen tegen allen. Aan de conformiteit en het atomisme, die de industriële samenlevingen sinds hun opkomst achtervolgen, moet een veralgemeend toezicht worden toegevoegd. De angst die dit met zich brengt, wordt dan weer aangewend als voorwendsel om dit te voorkomen. Ook hier dus een perverse omkering.
‘Hij betaalde geen belasting. Het was een echte rebel!’
Welke instrumenten maken het in de praktijk mogelijk om het lot van de burgers in de marktdemocratie te bezegelen? Schulden, ingebouwde veroudering (in apparaten) en reclame spelen een grote rol, vooral sinds de crisis van 1972. Het allereerste politieke instrument voor standaardisatie en atomisme is reclame. Door de pioniers werd het al als zodanig gehouden voor: ‘de bewuste en intelligente manipulatie van de gewoonten en meningen van de massa’s [en] vormt [ze] een belangrijk element van de democratische samenleving’. Het is niet voor niets dat we het over marktdemocratie hebben. [Over de drie genoemde elementen verschaft Michel Weber een kort historisch overzicht waarna hij vervolgt in die lijn]. Dit alles werd door de Franse situationist Guy Debord (1931-1994) en de Franse socioloog Pierre Bourdieu (1930-2002) getheoretiseerd en door Franse filosoof Dany-Robert Dufour geherinterpreteerd. [..]
In zijn boek L’individu qui vient….. après le libéralisme (2011) merkt Dany-Robert Dufour op dat Bourdieu’s uitgangspunt adequaat is. Zijn argumentatie is evenwel niet volledig. Het neoliberalisme, als programma voor de vernietiging van collectieve structuren (cultuur, burgerverenigingen, vakbonden, gezinnen, natiestaten, etc.), richt zich ook (vooral?) op de psychologische integriteit van individuen. De vernietiging van het autonome subject is tweeledig: het kritische subject (in staat tot denken) en het neurotische subject (in staat tot schuldgevoelens). De neoliberale ‘persoon’ is intrinsiek onkritisch en psychoactief. Dufour baseert het ‘post-identiteitsprogramma’ op de industrieën, die de fantasie ondersteunen en uiteindelijk doden: voornamelijk de pornografische industrie, de farmaceutische industrie, de intieme chirurgie-industrie en de psychiatrische en asiel industrie. [..]
In feite bevinden we ons met dit alles niet op onbekend terrein. Wanneer Leo Löwenthal [1900-1993; Duitse socioloog, verwant met de toenmalige Frankfurter Schule; thh.] de genocidale politiek van de nazi’s analyseert (in zijn artikel ‘Terror’s Atomization of Man’ 1945/1946) , onthult hij identieke premissen: het structuurverlies dat ‘democratie’ het gemeenschapsleven laat ondergaan, komt punt voor punt overeen met dat wat de ‘goddelijke markt’ opeist. Vandaar de conclusie die hij in het begin aankondigde: fascistische terreur is diep geworteld in de westerse techno-wetenschappelijke geest, en meer bepaald in Hayeks ‘markt van pure en perfecte concurrentie’. Voor Löwenthal, net als voor Orwell enkele jaren later, wordt het denken een domme en schandalige misdaad (cf. ‘crimethink’ vs. ‘crimestop’); om te overleven moeten klonen hun toevlucht zoeken in een beschermende ‘domheid’, in een moreel coma. De vraag rijst dan weer: hoe dompelt de Terreur de klonen onder in domheid? Het antwoord van Orwell is bekend: de praktijk van doublethink duwt elke kloon in de restanten van de psychose en laat de Partij toe de werkelijkheid te controleren, niet meer en niet minder. Hij moet weten en niet weten, zich bewust zijn van de absolute waarheid van zijn woorden terwijl hij ze uitwerkt vanuit complexe leugens; hij moet in staat zijn om te vergeten wat nodig is om het te vergeten terwijl hij de mogelijkheid heeft om het te onthouden indien nodig…. We verlaten hier het domein van de cognitieve dissonantie en betreden dan de sfeer van de psychose. Ter vergelijking: de vervanging van het culturele verhaal van de harmonisering van solidariteit en individualisering door het verhaal van kloonoorlogvoering is een vriendelijke en neurotische grap. Het is geen toeval dat Orwell spreekt over gecontroleerde waanzin en de noodzaak van marteling als middel om politieke macht uit te oefenen. [..]
Concluderend kunnen we stellen dat het linkse activisme geconfronteerd wordt met drie grote obstakels. Ten eerste is de ideologische context nog nooit zo ongunstig geweest. Waar de bewering geaccepteerd wordt dat er geen alternatief meer is (‘TINA’) betekent dit ook dat er geen links meer bestaat en dus dat, wat de economie aangaat, de links-rechts kloof synoniem is met het verschil tussen alchemie en chemie in de harde wetenschap. De verpauperde menigten herkennen zich niet langer in het activisme, maar zien zichzelf daarentegen graag als aanstonds rijk, als ‘beroemdheden’ die gewoon wachten om ontdekt te worden. Waarom zou je deze toekomst verpesten door in koude soep te spugen? De linkse partijen hebben in het beste geval alleen maar verouderd denken voortgebracht en in het slechtste geval incoherente en niet toepasbare claims gelegd.
‘Op hetzelfde moment dat zij zou zijn gekozen, zou ik minister van Cultuur zijn geweest!’
Ten tweede, in een amusementsmaatschappij stroomt alle informatie door de media, en de overgrote meerderheid van de media is in conformiteit met de bestaande orde. Het mediasysteem kiest er dus voor om al dan niet commentaar te geven en vooral om impliciet de sleutel te verschaffen [van daar de tsunami van ‘duiders’, op de televisie maar ook in de krant met het alsmaar stijgende aantal rubriekschrijvers]. Kortom, de vrijheid van meningsuiting is gegarandeerd zolang ze totaal ineffectief of zelfs schadelijk is voor de vrijdenker.
Ten derde is in zo’n pervers systeem het eenvoudigweg niet mogelijk om ‘de dwaas te antwoorden volgens zijn waanzin, zodat hij zich niet wijs voorstelt’: de rede heeft de publieke sfeer verlaten. Niets is minder middelmatig dan de rede; verlangen en emotie moeten gemanipuleerd worden zonder gemoedstoestand. De activist kan nog meer worden gehinderd door deze realiteit dan door de andere twee. Op zoek naar een eerlijke voorstelling van het standpunt, geloven in waarheid, deugd en het algemeen welzijn zijn allemaal eigenschappen die onbruikbaar worden als het ware een moment van het valse is. Tegenstrijdige debatten zijn nutteloos; wanneer ze ogenschijnlijk geprogrammeerd zijn, worden ze onmiddellijk toegeëigend door spectaculaire logica.
Men raakt hier aan de fundamentele bron van mediaterreur. Afwezigheid in het medialandschap zou het ideologische bankroet van links bevestigen; om erin te willen verschijnen, bevestigt zij haar nederlaag. Het is dus geen tegenstrijdigheid, maar een paradox waarvoor geen rationele oplossing mogelijk lijkt. Het enige antwoord op een paradox is een tegen-paradox: we moeten op een zodanige manier communiceren dat we dit perverse systeem kunnen omkeren. Wat Weber dan als voorbeeld voorstel opvoert, moet hij nog maar eens nader overdenken en uitwerken. ‘Creëer een partij, een campagne als de kans zich voordoet met een echt rationeel en positief programma (geen web van negaties) en roep op tot onthouding of blanco stemmen. Dan is het onmogelijk om de verkiezingen te verliezen! Dit is het moment voor de guerrilla, zegt hij. Maar welke guerrilla dan? Ben benieuwd of we daar nog iets over horen.
Thom Holterman (met een vertaling, verkorting en bewerking van een bijdrage van Michel Weber, integraal te vinden op de site Karios België.]