Recensie Graeber/Wengrow – The dawn of everything; A new history of humanity
David Graeber is zonder meer te zien als één van de meest interessante en belangrijkste wetenschappers van deze eeuw aan radicaal-linkse kant. Het belang van zijn academische werk kan moeilijk worden onderschat en sommigen zien in hem misschien wel de nieuwe Noam Chomsky, de spirituele leider van libertair socialistisch links die inmiddels al flink op leeftijd raakt. Maar waar Chomsky als dikke negentiger nog steeds op de voorgrond treedt, is Graeber op 2 september 2020 al op 59 jarige leeftijd gestorven in een ziekenhuis in Venetië aan de gevolgen van een alvleesklier ziekte. Het doet vergeefs smachten naar wat er nog meer in het vat zou hebben gezeten als deze man ook een respectabele leeftijd zou hebben mogen bereiken.
(Door Hector Reban, foto van Next Big Idea website)
Gelukkig is daar nu nog “The dawn of everything; A new history of humanity”, een lijvig testament vol nieuwe inzichten over de historische ontwikkeling van de mensheid, die gevestigde academische dogma’s frontaal op de korrel neemt. Dit boek, dat over een tijdspanne van 10 jaar ontstaan is in innige samenwerking met David Wengrow, onder meer professor comparatieve archeologie aan het University College of London en betrokken bij tal van opgravingsprojecten in het Midden Oosten en Afrika, zou zelfs gezien kunnen worden als een complete deconstructie van het westerse denken sinds de kiemen van de Verlichting werden gezaaid door schrijvers als Hobbes, Rousseau en De Montesquieu.
Dit soort nieuwe geschiedschrijving is, in navolging van bijvoorbeeld Howard Zinn, die met zijn “people’s history” geschiedenis niet meer aanvatte op de geijkte wijze van westerse geschiedschrijving, hard nodig. Geschiedenis is veel meer dan de hagiografie van Grote Mannen, zoals koningen, keizers en veroveraars. Radicale wetenschap staat voor de taak bastions van eurocentrisme, racisme, patriarchie en hiërarchie als natuurlijke uitkomst van menselijke ontwikkeling te beslechten en dit boek van Graeber en Wengrow voldoet daarbij volledig aan alle verwachtingen.
Vier fases van ontwikkeling
Een vast idee in het westerse denken is dat De Verlichting een uitbraak was van een volkomen nieuwe mentaliteit, waarbij de mens een politieke speler werd in een arena van wetenschappelijke onderbouwing, logische benadering en rationele deliberatie. Nou ja, met uitzondering wellicht van de filosofieën van de gecoöpteerde klassieke Grieken.
Via contacten van Fransen met Indianen in de nieuwe koloniën van Nieuw Frankrijk op het Amerikaanse continent, kwamen tegelijkertijd ook ideeën op over wat “ongelijkheid” zou kunnen betekenen en waar het vandaan zou kunnen komen. Tot dan toe was de Europese cultuur sterk gegrondvest in de standen maatschappij en was elk idee over sociale gelijkheid uitgebannen. De mens was alleen gelijk voor God of koning.
Volgens Jean Jacques Rousseau leefde de oorspronkelijke mens nog wel in alle gelijkheid in een soort onbedorven hof van Eden. Deze mens was weliswaar van nature goed, maar zou evenwel zoveel mogelijk zijn medemensen ontwijken vanwege de mogelijkheid geconfronteerd te worden met geweld. De mensheid zou in Rousseau’s gedachte-experiment over de natuurstaat dan ook bestaan uit solitaire wezens, die gelijk zouden zijn omdat ze een gelijkvormig soort van bestaan zouden hebben en zich niet in permanente hiërarchische toestand tot elkaar zouden verhouden. Die “nobele wilde” zou uiteindelijk gecorrumpeerd worden door het proces van civilisatie, dat begonnen zou zijn met de ontwikkeling van landeigendom.
Volgens een andere Franse denker, Turgot, overigens een vriend van klassiek liberaal Adam Smith, zouden de vrijheid en gelijkheid van “wilden” geen tekenen zijn van superioriteit, maar juist van inferioriteit. In die simpele egalitaire organisatie is namelijk iedereen per definitie gelijk, want even onderontwikkeld en arm. We horen dit soort veronderstellingen over andere volkeren nog vaak genoeg uit de monden van apologeten van het liberaal-kapitalisme en stromingen die zich nog radicaler aan de rechtse kant bevinden.
Turgot ontwikkelde een systeem dat de meeste westerlingen nog steeds hanteren als communis opinio, namelijk een humane geschiedenis die is opgebouwd in een opeenvolgende reeks van vier niveaus van voortschrijdende economische ontwikkeling. De eerste mensen leefden in kleine verbanden van een paar families van jagers en verzamelaars, zo’n beetje op het niveau van chimpansees, waar egalitaire relaties nog konden bestaan. Vervolgens breidde de samenleving zich volgens Turgot uit naar stam verbanden, die zich in leven hielden met vormen van pastoralisme (wikipedia) en gedomestificeerde dieren en planten. Via kleine agriculturele koningschappen en heerlijkheden werd uiteindelijk vanzelf de weg gevonden naar staatsvorming, waar de manier van leven zo complex werd dat gespecialiseerde bureaucratieën en hiërarchische instituties moesten worden opgetuigd om de samenleving te reguleren.
Deze nog steeds leidende denkwijze ziet men name in de agrarische revolutie een grote omslag die zijn weerslag krijgt in de vestiging van de eerste steden en sociale standen. Door de productie van surplussen in de landbouw zou een vrijgestelde klasse in staat raken zich bezig te houden met het formeren van organisaties om over de anderen te kunnen regeren. Steeds meer sociale complexiteit zou vanzelf tot de noodzaak leiden en voorwaarden aanleveren voor gespecialiseerde klassen en dus hiërarchie, ofwel koningschap, bureaucratie en een geweldsmonopolie in dienst van een vrijgestelde elite.
Een nieuwe basis
Tot op de dag van vandaag zijn de dogma’s hardnekkig gebleken. In het breed gevierde boek “Sapiens” van Yuval Noah Harari uit 2015, worden de eerste groepen mensen bijvoorbeeld nog steeds vergeleken met leefverbanden van Chimpansees en Bonobo’s. Het uitgangspunt is goed te gebruiken voor het bestendigen van de vorm van de huidige maatschappij. Ook al was de leefwijze vanwege de kleine verbanden nog redelijk egalitair, de neiging tot hiërarchie zat reeds diep gebrand in het DNA van de eerste mens. Toen de leefgemeenschappen groter en complexer werden, moest dit wel tot uiting komen.
Graeber en Wengrow weten met nieuwe inzichten vanuit de archeologie en verwante wetenschappen en talloze interessante en veelzeggende voorbeelden van allerlei maatschappijen die de wereldhistorie gekend moet hebben, een overtuigende zaak te maken dat de werkelijkheid oneindig veel gevarieerder en complexer moet zijn geweest. De basis onder hun denken is eigenlijk even simpel als logisch. Laten we ervan uitgaan, zeggen de schrijvers, dat mensen toen, net als nu, wezens waren die bewuste besluiten konden maken om tot collectieve actie te komen en dus ook altijd al nadachten over de vorm van samenleven.
Er moet dus afgerekend worden met de mythe van de domme wilde, die als een half-primaat talloze jaren cultuur- en stuurloos in de rondte liep. Volgens Graeber en Wengrow is dat idee eigenlijk te zien als de “toxische erfenis” die Rousseau na heeft gelaten. De schrijvers noemen dit de “Sapiens paradox”. De vroegste mensen migreerden, zwierven over de aardbol, maar zouden tienduizenden jaren lang als verweesde groepjes apen weinig humane zelfbewuste sociale en politieke dingen doen, totdat plotseling een agrarische revolutie uitbrak. Niet erg geloofwaardig en bovendien niet ondersteund door oplopend bewijs.
Ook onder jagers- en verzamelaars ontstonden al van elkaar te onderscheiden netwerken van samenhang, die we “culturele gebieden” zouden kunnen noemen. Er kon verscheidenheid in instituties en sociale arrangementen ontstaan, bijvoorbeeld door een proces van schismogenese (wikipedia), waarin groepen mensen zich cultureel afzetten tegen elkaar of tegen het verleden. Daarom kwamen ook onder jagers en verzamelaars al diverse soorten maatschappijen voor die meer hiërarchisch dan wel meer egalitair ingericht waren, bijvoorbeeld in samenhang met elkaar.
Misschien bestonden de basiseenheden uit kleine groepen, overigens niet per se familieverbanden (er wordt een schatting gegeven van slechts 10%), maar die bleken in staat door contacten periodiek tot grote maatschappijen uit te groeien. Opgravingen en andere manifestaties van grote publieke bouwwerken laten al ver voor sprake was van georganiseerde landbouw de producten van grootschalige coördinatie zien.
Groot voordeel was dat men zich flexibel kon opstellen. Vaak waren grotere politieke constructies seizoensgebonden en kon men vrij in en uit bewegen. In droge tijden leefde men bijvoorbeeld in kleine, nomadische, juist strak hiërarchische groepen, waar men in natte tijden van overvloed overstapte naar vastere grond en grotere verbanden waarin de leidersrollen veel minder sterk geprononceerd waren. Sociale arrangementen waren vast noch onveranderlijk en mensen veranderden gemakkelijk van de ene sociale constellatie naar de andere.
Deconstructie
Graeber en Wengrow vallen systematisch verschillende veronderstellingen, historische stappen en periodes van het standaard model van de humane geschiedenis aan en deconstrueren die stuk voor stuk. Niet alleen bleken jagers en verzamelaars tot grootschalige dingen in staat, bijvoorbeeld de bouw van (tijdelijk bewoonde) nederzettingen. Maar dat er zoiets als een plotselinge agrarische revolutie plaatsvond met de bekende gevolgen van dien – de opkomst van privaat eigendom, steden, bureaucratie – blijkt ook nogal problematisch.
Landbouw lijkt voor een belangrijk deel te zijn ontstaan als een soort hobby of toevoeging in gebieden met veel andere mogelijkheden om in het levensonderhoud te kunnen voorzien (de schrijvers noemen dat “playful farming”). Hoewel domestificatie van bepaalde gewassen genetisch zou kunnen plaatsvinden in korte tijdspanne, omvatte serieuze vestiging van de landbouw duizenden jaren en was die dus nauwelijks een revolutie te noemen. Bovendien vonden de eerste experimenten plaats in gebieden die weinig of geen grondbewerking nodig hadden (rivieroverstromingsgebieden) en vanwege de onberekenbaarheid van rivierstromingen ook geen privaat eigendom inhielden.
Ook fileren de schrijvers overtuigend met bewijs de gemeenplaats dat steden, of eigenlijk schaalvergroting in het algemeen, ontegenzeggelijk zou moeten leiden tot vormen van hiërarchie. De eerste steden in het oude Mesopotamië werden bijvoorbeeld gedurende een periode gekenmerkt door publieke instituties en organisaties waarin de burgers een grote directe invloed hadden. In dezelfde tijd bevonden zich juist kleinere gemeenschappen in hooggebergten, aan de rand van gebieden met steden, die gekenmerkt werden door oorlogsheren, heldendom, eerzucht en wapengekletter.
Een ander indrukwekkend voorbeeld wordt gevormd door opgravingen van “mega-nederzettingen” in Oekraïne en Moldavië, bewoond in het 4de millennium vóór Christus. Zij waren een fysieke realisatie van een uitgebreide gemeenschap die al bestond lang voordat diens samenstellende onderdelen aaneen groeiden tot grote nederzettingen. Taljanka in Oekraïne bestond bijvoorbeeld uit buurten van in totaal wel 1000 gelijksoortige woningen die in cirkelvormige patronen aan elkaar gevoegd werden, waarbij een ronde, lege ruimte voor publieksactiviteiten in het midden ontstond. Elke buurt had daarnaast een eigen gemeenschapsgebouw. Naast jagen en verzamelen in het achterland deed men op grote schaal aan “playful farming” en had men een systeem waarbij essentiële taken en lasten circulair door de gemeenschap werden geroteerd.
Graeber en Wengrow plaatsen ook een gerichte aanval op gemeenplaats dat staatsvorming onmiskenbaar het niet te vermijden eindpunt van ontwikkeling zou zijn. Uit archeologische vondsten kan opgemaakt worden dat sommige hiërarchische samenlevingen rond een soort van koningschap en beginnende staatsvorming na een periode van interne strijd werden afgebroken en tot nieuwe politiek-sociale constellaties uitgroeiden. Het westerse denken is geneigd dergelijke perioden “overgangen” of “donkere tijden” te noemen, omdat uit het archeologische bewijs de nodige manifestaties van de aanbidding van grote mannen ontbreekt.
Eigenlijk was de Verlichting ook niet eens een puur Europees fenomeen en zou volgens de schrijvers de rol van ontmoetingen met Indianen in Nieuw Frankrijk en Nieuw Engeland niet moeten worden uitgegumd. De vijf naties van de Iroquois, waarmee de eerste kolonisten in verbinding kwamen, hadden zelf een stap hadden gemaakt van een soort van staatsvorming (rond de Cahokia Mississippi cultuur) die na oorlog en revolutie was uiteengevallen. Resultaat was dat een aantal volkeren, waaronder de Iroquois, besloot te leven volgens een model van deliberatie, consensus besluitvorming en principiële afwijzing van dwingende vormen van autoriteit.
In gesprekken met westerlingen kraakten zij bedachtzaam en weloverwogen kritische noten aan het adres van westerse normen, leefwijzen en instituties en brachten zij ideeën over vrijheid en gelijkheid naar voren, die werden meegevoerd naar het Europese vasteland. Ons van Turgot overgeërfd standaard model van het civilisatieproces, waarin individuele vrijheden verloren raken als maatschappijen steeds groter en complexer worden, zou juist voor een groot deel zijn geformuleerd om het gevaar van wat Graeber en Wengrow “de inheemse kritiek” noemen, te neutraliseren.
Vrijheid herwinnen
Om in oudheidkundig perspectief het proces van staatsvorming beter te kunnen begrijpen, introduceren de schrijvers een drietal principes, die zich feitelijk historisch en geografisch onafhankelijk van elkaar ontwikkeld hebben. Dat zijn het principe van soevereiniteit, eigenlijk te zien als het vermogen straffeloos arbitrair geweld te kunnen uitoefenen; het principe van controle over kennis (bv bureaucratische systemen om informatie te ordenen); en het principe van charismatische macht, de macht te kunnen overtuigen (bv zich manifesterend in competitieve instituties rond charismatische figuren)
Rond één of meer van deze principes ontwikkelden zich talrijke maatschappijen die door Graeber en Wengrow aan de hand van nieuwe inzichten besproken worden. De Natchez, een volk dat in onze Middeleeuwen in het zuidwesten van Noord-Amerika leefde, ordende zich rond het soevereiniteitsbeginsel. Men had een soort zonnekoning die weliswaar de macht had arbitrair geweld toe te passen, maar wiens actieradius zich eigenlijk beperkte tot zijn directe omgeving. Er was geen sprake van bureaucratie noch van verdeling van soevereiniteit over concurrerende posities en instituties. Het geweldsmonopolie beperkte zich geheel en al tot de koning zelf.
Naast een dergelijk eerste orde systeem, ontstonden ook tweede orde systemen, ordes die zich rond combinaties van twee principes van staatsvorming organiseerden. De klassieke Maya periode, enkele eeuwen vóór Christus, zou bijvoorbeeld de principes van soevereiniteit en heroïsche politiek tussen “ajaws” (priesters, koningen, leiders) mengen. De macht over kennis zou worden overlaten aan de kosmos en de hemellichamen, zodat geen noodzaak bestond er een soort van bureaucratisch systeem op na te houden.
Ons huidige model, de representatief democratische natiestaat die zich concentreert rond concurrerende elites, is in dit kader een derde orde systeem, maar volgens de schrijvers slechts één uniek voorbeeld van de mogelijkheid waarop de drie principes kunnen samenvloeien. Weliswaar blijkt dit model de laatste eeuwen zeer hardnekkig en lastig open te breken, in principe zou het niet de enig mogelijke uitkomst moeten kunnen zijn van historische processen. En dus ook niet van toekomstige ontwikkeling.
De mensheid heeft lange tijd, tot aan de inkadering van zijn leefwereld in het natiestaten model, de gelegenheid gehad zich te laven aan drie fundamentele, “primordiale” vrijheden, zoals Graeber en Wengrow die noemen. Het zijn de vrijheid te bewegen naar een andere plaats; de vrijheid geen orders uit te voeren; en de vrijheid nieuwe relaties en sociale constructies aan te gaan.
Het is belangrijk te beseffen dat deze vrijheden sociale vrijheden zijn, waar bijvoorbeeld “vrijheid van meningsuiting” of de de vrijheid “geluk na te jagen” met name individueel gericht zijn en daarom eigenlijk ook nietszeggend in maatschappelijk verband. We zijn immers geen solitaire wezens in de natuurstaat van Rousseau. Individueel geluk is sociaal niets waard als vele anderen daardoor ongelukkig zijn en het recht op vrije meningsuiting is waardeloos als je geen enkele mogelijkheid hebt je te kunnen laten horen.
“Waar, wanneer en hoe zijn we dan vast gelopen?” en “hoe kunnen we onze vrijheden herwinnen?” zijn betere vragen dan de fictieve kwestie “wanneer begon de onvermijdelijke ongelijkheid?” die Rousseau probeerde te beantwoorden. Om die vragen te kunnen stellen zou dit grandioze boek, dat talloze dogma’s onder het westerse denken af pelt tot er weinig meer van over blijft, tot nieuw startpunt van kritische wetenschap moeten worden gemaakt. Dat zou ook een mooi eerbetoon zijn aan David Graeber.
———————
Aanvulling globalinfo:
Zie ook bespreking bij Democracy Now (Engels):
{youtube}JDO28CPAPuM{/youtube}