Rosa Luxemburg Over Het Kazernesocialisme Van Luitenant Lenin
Ondanks de lovende woorden die Lenin kort voor zijn overlijden over Rosa Luxemburg (1871-1919) uitsprak – ‘ondanks al haar fouten was en is ze een adelaar’ -, mag niet verheeld worden dat Rosa Luxemburg vanaf het begin van haar loopbaan een diametraal tegengesteld standpunt over het organisatievraagstuk en over de socialistische democratie innam. We kwamen dat al tegen in het item ‘Rosa Luxemburg over gemeentesocialisme’. Om de juiste draagwijdte van hun meningsverschillen te kunnen vatten dienen we ze in hun historische context te plaatsen. Bovendien mogen we niet vergeten dat Rosa Luxemburg marxiste was en is gebleven. In dat geval valt het des te meer op dat de meningsverschillen waarvan sprake is, zowel op anarchistische als op marxistische inzichten gestoeld kunnen zijn. Het kan dus geen kwaad juist een marxiste aan het woord te laten, zoals de Belgische libertaire auteur Johny Lenaerts in zijn hieronderstaande betoog doet. [ThH]
(Oorspronkelijk verschenen op Libertaire Orde, foto van website Rosa Luxemburg Stichting)
De mir
In de tweede helft van de 19de eeuw poogden vele jonge revolutionairen in Rusland aansluiting te vinden bij de boeren en de arbeiders. Er was onder de jongeren in het tsaristische Rusland een radicalisering opgetreden die tot op de wortel wilde breken met de oude orde. De grondeigendom moest worden aangevallen. Voor alles was het noodzakelijk het land aan de boeren te geven. Er vormden zich socialistische groeperingen die onder de naam narodniki (of ‘populisten’) rond 1870 zich tot een brede beweging ontwikkelden.
Arthur Lehning: ‘Alle narodniki hadden het geloof aan de bijzondere ontwikkeling van Rusland gemeen, de overtuiging dat hier in tegenstelling tot West-Europa de kapitalistische fase op de weg naar het socialisme zou kunnen worden overgeslagen. Men wees in de eerste plaats op het feit dat er in Rusland geen bourgeoisie als klasse bestond, en ten tweede op de bijzondere betekenis van de Russische artel en mir voor de socialistische ontwikkeling. De reeds in de dertiende eeuw voorkomende, al eeuwen bestaande artels waren de in Rusland sterk verbreide solidaire arbeidsassociaties, die op basis van een vrijwillige overeenkomst met gelijke rechten opgericht werden met als doel de gemeenschappelijke arbeid’.
‘De mir, zo vervolgt Lehning, vormde voor de narodniki de basis voor het socialisme. Dit was de bijzondere, in Rusland bestaande vorm van grondbezit, waarbij de bodem het bezit is van alle leden van een gemeenschap, dat door hen op een bepaalde manier verdeeld wordt. De wijze van verdelen was niet steeds dezelfde en ook de periodieke herverdeling was verschillend; zij vond plaats naar boerderij, volgens het aantal bewoners of alleen mannelijke bewoners, of ook naar de behoeften van een familie of van het “arbeidsvermogen”. De psychologische grondslag van de mir was het diepgewortelde gewoonterecht van de boeren: het recht op arbeid en het recht op de opbrengst ervan. Recht op arbeid betekende: recht op het land, dat aan niemand toebehoorde of – wat hetzelfde is – aan allen. Het behoorde aan God en de tsaar. “Eigendom” in de betekenis van ons privé-eigendom kende de boer niet. Alleen degeen die het land bewerkte (en slechts zolang hij het bewerkte), “bezat” het. Zoals een oud Slavisch spreekwoord zegt: het landbezit reikt even ver als de zeis en de ploeg.’
Nieuwe Parolen
Een jonge Rus in Zwitserse ballingschap zou het roer omgooien. Zijn naam is Georges Plekhanov. In 1883 vormt hij met enkele vrienden de groep ‘Bevrijding van de Arbeid’. Hij publiceert een programmatische tekst waarin hij afrekent met de narodniki of populisten. Zelf was hij een voormalige populist, maar in de emigratie had hij de werken van Marx en Engels leren kennen en dat had hem tot andere inzichten gebracht. ‘De eerste geloofsbelijdenis van het Russisch socialisme,’ zo zou Lenin later Plekhanovs tekst noemen. De groep ‘Bevrijding van de Arbeid’ zou de eerste marxistische groepering van Rusland vormen.
‘De oude vormen van ons nationale leven dragen de meeste kiemen van hun ontbinding in zich,’ zo stelde Plekhanov, ‘zij kunnen zich niet verheffen tot de hoogste communistische vorm zonder dat er een sterke en goed georganiseerde socialistische arbeiderspartij een rechtsrteekse invloed op hen uitoefent.’
Deze stelling sloeg in als een bom. Vera Figner getuigt in haar memoires: ‘Het leek wel een lawine, die ons verstarde leven aan het wankelen bracht. Een jonge en vurige gedachte kontesteerde de principes die ons bij de narodniki zo dierbaar waren. Zij haalde scherp uit naar de landbouwcommune en wilde haar vervangen door het vrije initiatief en door het aantal koelakken te verhogen; de boeren werden kleinburgers genoemd; om socialist te worden moest de moejik eerst geproletariseerd worden en “in de ketel van de fabriek gaargekookt worden”.’
Fabrieksproletariaat
Plekhanov (1856-1918) baseert zich heel strikt op het marxisme. Volgens deze doctrine moeten revolutionairen zich in de eerste plaats op het fabrieksproletariaat richten. De socialistische doctrine is voortgebracht door de arbeidersklasse, de boeren hebben het er daarom veel moeilijker mee om zich deze doctrine eigen te maken, zo redeneert Plekhanov. Zijn vertrekpunt is dus niet de reële strijd die zich in Rusland voordoet, maar… de doctrine!
Volgens de populisten heeft evenwel drievierde van de fabrieksarbeiders niets van een proletariër. De helft van hen werkt slechts tijdelijk en bijna toevallig in een fabriek. Fabrieksarbeid, zoals bijvoorbeeld weven, is een ‘tweede beroep’ naast het traditionele landbouwwerk, maar in vele streken is dat de belangrijkste bron van inkomsten van de boer geworden, hetgeen volgens Plekhanov de landbouw in een staat van afhankelijkheid, van onderworpenheid gebracht heeft. Zij zou de weerslag ondergaan van alle fluctuaties van de industrie en van alle onzekerheden in diens ontwikkeling. ‘Gezien de afhankelijkheid van de landbouw ten opzichte van de industrie, hoeft men geenszins een profeet te zijn om de datum van het volledig verdwijnen van elke landbouwactiviteit bij de wevers te voorspellen: dat zal samenvallen met de overgang van het systeem van thuisproductie naar het fabriekssysteem. De ambachtsman van gisteren zal één van zijn beide activiteiten moeten opgeven om ze niet allebei te verliezen. En hij zal zeer zeker,’ zo besluit Plekhanov, ‘het land verlaten, dat in het industriële gebied van Rusland geenszins in staat is de vereiste belastingen en heffingen op te brengen.’
‘Wat ons betreft, wij kennen onze weg,’ stelt Plekhanov zelfverzekerd. ‘Wij zijn op de trein van de geschiedenis gesprongen en die zal ons met volle vaart naar ons doel voeren.’
Kazerne
Tien jaar later zou Lenin (1870-1924) in zijn polemiek met de eigentijdse narodniki deze stellingen van Plekhanov herhalen. Ook hij moet zich verweren tegen de kritiek dat de marxisten ‘de Russische boer willen gaarkoken in de ketel van het kapitalisme’. Met dialectische bokkesprongen over ‘de revolutionaire rol van het proletariaat als organisator van het communisme door middel van het kapitalisme’ lijkt Lenin evenwel deze kritiek te bevestigen: ‘De positie van de fabrieksarbeider in het totale systeem van de kapitalistische verhoudingen maakt hem tot de enige strijder voor de bevrijding van de arbeidersklasse, want pas het hoogste ontwikkelingsstadium van het kapitalisme, de machinale grootindustrie, doet de voor deze strijd noodzakelijke materiële voorwaarden en sociale krachten ontstaan. (…) Het grootkapitalisme… verbreekt onvermijdelijk elke binding van de arbeiders met de oude samenleving, met een bepaalde plaats of een bepaalde uitbuiter; het verenigt hen, zet hen tot denken aan en plaatst hen in omstandigheden die hen de mogelijkheid bieden over te gaan tot een georganiseerde strijd.’
Het idee van de fabriek als de plaats waar het proletariaat zich leert te organiseren, zal Lenin steeds nauw aan het hart blijven liggen. Nauwelijks tien jaar nà de vorige passages zal hij, naar aanleiding van het tweede partijcongres, zich nogmaals in niet mis te verstane woorden hierover uitlaten.
Tegen een partijgenoot die Lenin verwijt dat hij de partij opvat als ‘een kollossale fabriek’, met aan het hoofd het centraal comité als directeur, antwoordt Lenin: ‘Juist de fabriek, die zovelen een schrikbeeld toeschijnt, is de hoogste vorm van kapitalistische coöperatie, die het proletariaat verenigde en disciplineerde, het leerde zich te organiseren, en het aan de spits van alle overige lagen van de werkende en uitgebuite bevolking stelde. Juist het marxisme als ideologie van het door het kapitalisme geschoolde proletariaat leerde en leert de weifelende intellectueel het verschil tussen de uitbuitende kant van de fabriek (de discipline die op de angst voor de hongerdood berust) en haar organiserende kant (de discipline die berust op de gemeenschappelijke, door de voorwaarden van de technisch hoogontwikkelde productie verenigde arbeid). Discipline en organisatie, die de burgerlijke intellectueel zo moeilijk begrijpt, maakt het proletariaat zich bijzonder gemakkelijk eigen dankzij de “school” die het in de fabriek doorloopt.’
Tegenover het ‘edelanarchisme’ van deze ‘burgerlijke intellectueel’ die zich zulke denkbeelden durfde veroorloven, stelt Lenin de ‘mentaliteit van een soldaat van het proletarisch leger’ en verheerlijkt hij de partijorganisatie ‘die miljoenen werkenden tot het leger van de arbeidersklasse aaneensmeedt’.
Rosa Luxemburg (1871-1919) kroop in haar pen en schreef een vernietigende kritiek: ‘De “discipline” die Lenin bedoelt, wordt het proletariaat geenszins alleen door de fabriek, maar ook door de kazerne, ook door de moderne bureaucratie, kortom door het hele mechanisme van de gecentraliseerde burgerlijke staat ingeprent. Het is dan ook een ontoepasselijk gebruik van het slagwoord “discipline”, wanneer men daarmee tegelijk twee zo aan elkaar tegengestelde begrippen aanduidt, als de wil- en gedachteloosheid van een veelpotige en veelarmige vleesmassa die op de maat mechanische bewegingen uitvoert, en de vrijwillige coördinatie van bewuste politieke handelingen van een maatschappelijke laag; als de kadaverdiscipline van een overheerste klasse en de georganiseerde rebellie van een voor zijn bevrijding strijdende klasse. Niet door aan te knopen bij de door de kapitalistische staat ingeprente discipline – waarbij de dresseerzweep alleen maar uit handen van de bourgeoisie in die van een sociaaldemocratisch centraal comité wordt overgedragen -, maar pas door het doorbreken, het afschudden van deze slaafse disciplinegeest kan de proletariër voor de nieuwe discipline – de vrijwillige zelfdiscipline van de sociaaldemocratie – worden opgevoed.’
Schrikbewind
Het is duidelijk dat toen de bolsjewieken in 1917 de macht grepen, de arbeidersklasse nog maar een numeriek kleine minderheid vormde en dat de pas opgerichte Sovjetrepubliek voor het overgrote deel nog een land van boeren was. De moeilijkheid waar de bolsjewieken in de twintiger jaren voor stonden was het omvormen van de boerenstand tot een industrieel gedisciplineerd arbeidsleger. Het was hun bekommernis een industriële arbeidersklasse voort te brengen. Dit vereiste een grondige omscholing van de Sovjetburger.
Volgens Lenin en de bolsjewieken zou het de grootste domheid zijn te veronderstellen dat de overgang van het kapitalisme naar het socialisme zonder dwang en zonder dictatuur mogelijk zou zijn. ‘Hoe meer wij de volledige militaire onderdrukking van de bourgeoisie naderen,’ zo stelde Lenin in april 1918, een half jaar na de Oktoberrevolutie, ‘des te gevaarlijker wordt voor ons het element van de kleinburgerlijke anarchie. En de strijd tegen dit element kan men niet alleen met propaganda en agitatie, met het organiseren van de wedijver, met het uitkiezen van organisators voeren – deze strijd moet men ook door middel van dwang voeren.’
Het was opnieuw Rosa Luxemburg die Lenin en Trotsky zou waarschuwen dat het socialisme zich niet door oekazen laat opleggen: ‘De totale massa van het volk moet eraan deelnemen, anders wordt het socialisme vanaf de vergadertafel door een dozijn intellectuelen gedecreteerd, opgelegd.’
Rosa Luxemburg betoont zich solidair met de doelstelling die Lenin en Trotsky beweren na te streven: de versterking van de sovjets of raden als enige ware vertegenwoordigers van de werkende massa’s. Maar ze meent dat Lenin en Trotsky zich zwaar vergissen wat betreft de methode: ‘Decreten, dictatoriale macht van fabrieksopzichters, draconische straffen, een schrikbewind, dat zijn allemaal slechts lapmiddelen. De enige weg die tot wedergeboorte leidt: de school van het openbare leven zelf, onbeperkte, zo groot mogelijke democratie, publieke opinie. Juist het schrikbewind heeft een demoraliserende uitwerking.’
Rosa Luxemburg verwijt Lenin en Trotsky dat zij door de onderdrukking van het openbare leven de bron van politieke ervaring en de ontwikkelingsgang afgesloten hebben. Ze herinnert eraan dat ‘de heerschappij van de brede volksmassa juist volstrekt ondenkbaar is zonder een vrije, onbelemmerde pers, zonder een onbeperkt verenigings- en vergaderleven’. En ze vervolgt: ‘Als echter het politieke leven in het gehele land wordt onderdrukt, zal ook het leven in de sovjets onvermijdelijk steeds meer verkommeren. Zonder algemene verkiezingen, ongehinderde vrijheid van drukpers en vergadering, zonder een vrije strijd van opinies kwijnt het leven in elke openbare instelling weg, wordt het een schijnleven, waarin alleen de bureaucratie het actieve element vormt. Het openbare leven dut langzamerhand in, enkele tientallen partijleiders met een onuitputtelijke energie en een grenzeloos idealisme dirigeren en regeren, de eigenlijke leiding is in handen van een tiental knappe koppen onder hen, en een elite uit de arbeidersklasse wordt van tijd tot tijd opgeroepen tot het bijwonen van vergaderingen, om te applaudisseren voor de redevoeringen van de leiders, om unaniem in te stemmen met voorgelegde resoluties, in wezen dus een regerende kliek – wel een dictatuur, maar niet de dictatuur van het proletariaat – de dictatuur van een handjevol politici, dat wil zeggen: dictatuur in de zuiver burgerlijke betekenis, in de zin van de heerschappij der jacobijnen.’
De fundamentele fout in de theorie van Lenin-Trotsky is volgens Rosa Luxemburg dat zij de dictatuur – de ‘dictatuur van het proletariaat’ – beschouwen als het tegendeel van de democratie. ‘Lenin-Trotsky kiezen… voor de dictatuur die aan de democratie is tegengesteld en daardoor voor de dictatuur van een handjevol mensen, dat wil zeggen voor een burgerlijke dictatuur.’ Om te besluiten: ‘Het is de historische taak van het proletariaat, zodra het de macht in handen krijgt, in plaats van de burgerlijke democratie een socialistische democratie te scheppen, en niet elke vorm van democratie af te schaffen.’
Zoals eerder gesteld is Rosa Luxemburg het in wezen eens met Lenins en Trotsky’s doelstellingen en ze heeft zich dan ook altijd als hun geestverwante beschouwd – hetgeen haar buiten de anarchistische traditie plaatst. Lenin en Trotsky waren volgens haar de eersten die de verovering van de politieke macht concreet op de agenda geplaatst hebben. Of daarmee de toekomst ook toebehoorde aan het ‘bolsjewisme’, zoals Rosa Luxemburg aan de vooravond van haar dood nog dacht, is een kwestie die inmiddels door de geschiedenis beantwoord werd.
Johny Lenaerts
Bronnen:
Arthur Lehning, Radendemocratie en staatscommunisme, Amsterdam: Van Gennep, 1972; Georges Plekhanov, ‘Socialisme et lutte politique’ (1883) en ‘Nos controverses’ (1884), in: G. Plekhanov, Oeuvres philosophiques, tome I’, Moscou: Ed. du Progrès, z.j.; Lenin, Wat zijn de “volksvrienden” en hoe bestrijden zij de sociaaldemocraten? (1894), Moskou: Uitg. Progres, z.j.; Lenin, Kenschets van de economische romantiek (1897), Moskou: Uitg. Progres, 1976; Lenin, ‘De actuele taken van de Sowjet-macht’ (1918), in: Lenin, Keuze uit zijn werken, deel 3, Moskou: Uitg. Progres, 1975.
Zie voor de volgende drie stukken Marxists Internet Archive:
Lenin, ‘Een stap voorwaarts, twee stappen terug’ (1904); Rosa Luxemburg, ‘Organisatievraagstukken van de Russische sociaaldemocratie’ (1904); Rosa Luxemburg, ‘De Russische Revolutie’ (1918).