Verhalen Over Grondwetten? Onbevredigende Lectuur
Grondwetten zijn aldus de Leidse staatsrechthoogleraar Wim Voermans, verzamelingen basisnormen waarmee rechtssystemen én politieke systemen worden uitgeroepen en ingericht. Grondwettelijke regels ‘richten’ niet alleen de maatschappij in, ze bevatten ook voorschriften voor leiderschapssystemen. Als men teksten van grondwetten leest, betekent dat niet dat overeenkomstig het geschrevene wordt gehandeld. De theorie staat ook hier vaak veraf van de praktijk. Voermans heeft daarin gelijk.
(Door Thom Holterman, oorspronkelijk verschenen op libertaire Orde)
Hij heeft ook gelijk dat je met het bestaan van grondwetten nog niet weet waar ze vandaan komen, waarom ze nodig worden geacht, wat hun aard is en welk ‘verhaal’ ermee wordt getransporteerd. Het zijn dit soort zaken die Voermans zegt te kunnen verhelderen in zijn omvangrijke boek, getiteld Het verhaal van de grondwet. Zoeken naar wij. Hieronder een verslag en beoordeling van zijn zoektocht. Ik open met enkele biografische gegevens over Voermans om hem als wetenschapper te plaatsen.
De wetenschapper
Tijdens zijn studie rechten kregen hij en zijn medestudenten indertijd (beginjaren 1980) van rechtsgeleerde docenten een bundel verklaringen die hem sterk deed denken aan de verhalen die in de kerk werden gepredikt, zo vertelt hij in het ‘Woord vooraf’ van zijn boek. Verderop in zijn boek maakt hij duidelijk dat de eerste keer, dat hij over grondwetten hoorde, was in een collegehal met 500 medestudenten. Daar, in 1981, werd een boodschap over de Nederlandse grondwet door een stuntelende hoogleraar met een monotone stem slecht over gebracht, schrijft hij. ‘Het was…ongelooflijk, gillend saai’, aldus Voermans. Hij geeft niet aan om welke juridische faculteit het ging (Tilburg?). Tien jaar eerder begon ik evenwel in Rotterdam aan een rechtenstudie (toen net nog NEH en daarna herdoopt in EUR). Wij als studenten werden onmiddellijk met de contextuele gebondenheid van het recht geconfronteerd. Ik vond het enerverend.
Wat bij Voermans is blijven hangen, heeft hem ervan doordrongen dat het allemaal veel wetenschappelijker kan. Hij wil het wetenschappelijke debat laten zien, zegt hij in een vraaggesprek tegen een journalist (NRC van 13 september 2019). We moeten het rechtenonderwijs wetenschappelijker maken. Wat nu? We leven anno 2019 en ik kan opmerken dat ik de nu door Voermans uitgesproken drang in de beginjaren 1970 al als rechtenstudent heb mogen meemaken. Waarom heeft Voermans zo lang gewacht zich aan te sluiten, zo vraag ik mij af, bij wat anderen – in Rotterdam – begonnen waren? Voermans erkent in de NRC: ‘Ik heb twintig jaar gedraald’.
Wel, na twintig jaar heeft Voermans dan de ban gebroken. Hij heeft een jaar genomen om een boek over grondwetten te schrijven. Hij zou eens laten zien wat het bedrijven van wetenschap oplevert. Nadrukkelijk zegt hij in de NRC : ‘Het boek moet een aanzet zijn voor een wetenschappelijke beoefening van ons vak. Het is een wake-up call’.
‘Armoede, burgeroorlog, dictatuur, ecologische rampen, … ons land is nu klaar om Hollywood-sterren te verwelkomen!’
Opzet van het boek
Wat wil Voermans doen in de kwestie grondwetten? Is het onderwerp ‘grondwetten’ er een voor een wake-up call? Ik zou aan andere onderwerpen gedacht hebben, zoals aan ‘politieke organisatie’ om te bekijken in welke dystopie wij leven en hoe we die zouden kunnen afwentelen. Neen dus, het onderwerp is ‘grondwetten’, daar kan een brave jurist zich geen buil aan vallen. Zie maar. Voermans wil naar de herkomst en de betekenis van het verschijnsel grondwetten kijken. Zoeken naar de herkomst verlangt een empirische activiteit en de betekenis achterhalen is meer een interpretatieve kwestie. Dit lijken mij geen bijzondere, maar al lang en breed bekende soorten activiteiten. Hij wil verder naar het verhaal en de verbeelde werkelijkheid van grondwetten kijken door verschillende ogen. Hij beoogt ermee te zeggen dat ook andere dan alleen de juridische wetenschap (of is het een geleerdheid?) aanbod moeten komen, zoals economie, politicologie, sociologie, enzovoort. In Rotterdam waren we als studenten overigens al niet anders gewend met verplichte vakken als economie en sociologie en keuzemogelijkheden in ondermeer de psychologie en sociale psychologie.
Een van de centrale vragen in het boek zal zijn: ‘Wat zit er toch in het constitutierecept [mijn curs., thh] wat het zo onweerstaanbaar maakt?’ (p. 49). En meteen schoffelt Voermans deze centrale vraag onderuit met: ‘Maar misschien is dat wel helemaal de verkeerde vraag en kijken we daardoor in de verkeerde richting’. De ‘we’ is de retorische Voermans. Hij speelt namelijk regelmatig kat-en-muis met de lezer in de vorm van wat Ger van der Tang – een oud-collega van mij – noemde: in-en-uit praten. Samengevat gaat het Voermans om een zoektocht volgens een spoor van met elkaar verbonden vragen: hoe, wanneer en vanwaar, wat en waarom grondwetten? (p. 46). In de ‘Inleiding: de eeuw van de grondwet’ die aan de hoofdtekst voorafgaat, kunnen we al meemaken waarop we getrakteerd zullen worden.
Die inleiding moet gevoeligheid bijbrengen voor het onderwerp. Als lezer moet je van popie-jopie taal houden en accepteren dat je geacht wordt als mens een zintuig te hebben dat ‘ons’ gevoelig maak voor constitutionele klanken. ‘We’ (als mens) hebben allemaal in aanleg een ‘innerlijke constitutie’ aan boord (wat Voermans onder meer van neurobiologen zegt te weten). Grondwetten appelleren aan onze morele basisinstincten. De ideeën, instituties en normen van een grondwet vormen een taal die letterlijk tot de verbeelding spreekt. Het is een meta-verhaal over het ‘hoe en wat’ van een politieke samenleving, collectieve actie en sociaaleconomische organisatie (Hoe organiseren we leiderschap? Wie doet wat, voor en met wie?) (p. 27). En dan steekt ‘uit’-praten de kop op met de opmerking: ‘Dat is misschien ook weer wat dunnetjes [..] zou je toch denken’. Voermans houdt dit soort gebabbel als marathonloper – die hij ook is – lang vol. Ik stap door naar de vijf delen waaruit het boek is opgebouwd.
‘Lees je nog steeds sprookjes?’
Deel I gaat over de grondwetsgroei. Na een aanvankelijke stagnatie lijkt het erop dat elke staat naar een grondwet verlangt. Hij behandelt enkele verklaringen daarvoor. In de NRC brengt hij nog in: ‘Waarom willen zelfs dictators zo’n ding? Dat is toch de open vraag. Ik weet het gewoon niet’, zegt Voermans. Wat ik wel weet is, dat Ger van der Tang in een studie over hetzelfde onderwerp, die twintig jaar eerder verscheen dan het boek van Voermans, opmerkt, dat de dictator rekent op de symboolwerking ervan; de totalitaire staat is namelijk – zo wil de dictator laten geloven – een ‘nette’ staat…
In dit deel komt ook de kwestie van het ‘wij’ aan de orde, dat in de titel van het boek is opgenomen. Grondwetten maken een ‘wij’, schrijft Voermans. Het is een fictieve eenheid, lijkt mij. Die is gebruikt om te maskeren dat (vroege) grondwetten geformuleerd zijn door witte, macht uitoefenende mannen. Slaven en vrouwen telden niet mee. Ik vind het dan ook veel betekenend dat Voermans hier niet verwijst naar twee constitutionele concepten, die vrouwenrechten omvatten en claimen. Die concepten zijn opgesteld door twee formidabele vrouwen, de Franse schrijfster, feministe, regisseuse, maatschappijcritica Olympe de Gouges (1748-1793), Déclaration des Droits de la Femme et de la Citoyenne(1791) en de Engelse schrijfster en feministe Mary Wollstonecraft (1759-1797), A Vindication of the Rights of Woman (1792). Ik weet het, dit soort teksten gaat alleen over mensenrechten…Maar ontegenzeggelijk wordt hier naast de burger voor het eerst (?) de burgeres in het volle licht geplaatst. Het geeft tegenlicht met betrekking tot de patriarchale inzet van de ‘wij’.
Dan is er nog een andere kwestie waarop ik wil wijzen. In dit deel wordt breed uitgemeten dat alles om vertrouwen draait. Alles? Veel wel, maar gaat het bijvoorbeeld om zakenlui, bankdirecties, politici, ministers en regeringen, dan vind ik ‘functioneel wantrouwen’ een meer voor de hand liggend uitgangspunt.
In het kader van het door hem opgevoerde vertrouwen speelt bij Voermans vooral de groepsgrootte een rol. In dat verband is het aardig hier te vermelden dat in anarchistische kringen de ‘groepsgrootte-gedachte’ al vele decennia op het programma staat. Ze verschijnt in de discussie over ‘affiniteitsgroepen’ en vormt onderdeel van de ‘sociale ecologie’ (Murray Bookchin). Het hanteren van de ‘menselijke maat’ vindt men erin terug (K. Sale, Human scale, 1980). De Hongaars-Franse architect (hij volgde een technische studie) en socioloog Yona Friedman publiceerde in 1974 het boek Comment vivre avec les autres sans être chef et sans être esclave? (herdrukt 2016). Hij werkt daarin ‘groepsgrootte’ uit. Het boek staat vol met de hand getekende diagrammen die daarover gaan, ook over splitsing van groepen als die te groot worden. Een andere tekst van hem, Utopies réalisables (1975), leert in het Voorwoord dat er twee ‘gemeneriken’ bestaan in ons tijdperk, de ‘l’État mafia’ en de ‘mafia des média’. De ‘maffia staat’ is de consequentie, in zijn ogen, van de onmogelijkheid van het handhaven van de klassieke democratische staat, vanaf het moment dat de omvang van de staat bepaalde grenzen overschrijdt. Waarom laat Voermans die grenzen niet verschijnen in wat ‘de dubbele intercommunale verbinding’ wordt genoemd? Zou dít niet iets als (deel-)onderwerp voor een grondwetsstudie kunnen dienen? Vermoedelijk zal Voermans als brave jurist dit als te subversief afwijzen.
Deel II, het langste deel, levert een lopende beschrijving van de geschiedenis van de grondwet. Terecht wordt hier verbinding gelegd met religie en wordt per periode bezien welke typen constituties men zoal tegenkomt. Ook ziet men verschillende generaties van ‘moderne’ grondwetten verschijnen.
Deel III werkt dan een aantal zaken uit, zoals die aangaande het grondwetsbegrip en de soorten en maten ervan. Wat is dat: een grondwet of een constitutie? Voermans had hier een mogelijkheid om op het proefschrift van Ger van der Tang voort te bouwen, maar dat liet hij schieten. Hij had ook op een oud Nederlands geschrift in kunnen gaan, te weten de brochure Ongezonde lectuur (1913) van de toenmalige Groningse later Leidse hoogleraar staatsrecht Hugo Krabbe (1857-1936). De procedurele ‘verschansingen’ die de grondwet ‘rigide’ maakt, houdt de grondwet ‘levend’, waardoor een oude politieke meerderheid over haar graf heen regeert, opperde Krabbe al. ‘Na Krabbe hebben we eigenlijk geen fundamenteel ‘kritische’ wetenschap meer gehad’, liet Henc van Maarseveen (1927-2012) weten in zijn in 1971 gehouden openbare les onder de titel Politiek recht, opvolger van het staatsrecht? (Kluwer, Deventer). Had een mooie uitdaging voor Voermans geweest…
In dit deel lezen we ook dat men zich van de opvoedende waarde van de tekst van de grondwet nooit te veel moet voorstellen – wat mij juist lijkt. Maar hoe spoort deze opmerking met wat Voermans in deel II schrijft: Wat grondwetten doen is de magie van het recht bedrijven. Ze brengen het collectieve geloof in werking en ze brengen de waarde ervan bij, aldus Voermans (p. 222). Hij zal zeggen dat beide opinies naast elkaar kunnen bestaan, want opvoedende waarde, collectief geloof in werking brengen, waarde bijbrengen, vertolken dezelfde intenties. Voermans repeteert hier ‘verhalen’ die in de kerk gepredikt worden, waarmee hij al als student naar eigen zeggen, zo zagen we, is geconfronteerd.
Deel IV behandelt de effecten van grondwetten. Het vraagt naar de juridische betekenis van grondwetten en gaat in op economische en politieke aspecten ervan. Op één element eruit wil ik kort wijzen. Moeiteloos verwijst Voermans naar de Amerikaanse politiekfilosoof Robert Nozick (1938-2002). Die kreeg bekendheid met zijn boek Anarchy, State and Utopia (1974). Hij verwerkt hierin zijn visie op de ‘minimal state’ (een staat die functioneert als een nachtwakersstaat). Voermans neemt uit het boek over dat Nozick erop wees, dat de kosten voor het opzetten en onderhouden van een rechtssysteem met private eigendomsrechten veel lager zouden zijn, dan de kosten die je in een situatie van anarchie zou moeten maken om je bezit met macht en geweld te beschermen. Ik vraag dan hoe die kosten zijn berekend en op wiens schouders die vooral komen in een kapitalistische maatschappij, want ook de kosten voor een nachtwakersstaat (politie, leger, bureaucratie) moeten worden opgebracht (belastingheffing)? Het zijn dit soort zaken die al in het anarchistische tijdschrift de AS 54 (1981) onder het thema ‘Schijnanarchisme’ aan de orde zijn gesteld, door mijzelf en eveneens in de erin opgenomen bespreking van het boek van Nozick door de Rotterdamse politicoloog Percy Lehning.
Onderwijl heeft Voermans wel het woordje ‘anarchie’ laten vallen, hier begrepen als wanorde. Zou het een inhoud worden gegeven als al bij Pierre-Joseph Proudhon (1809-1865) zijn ‘positieve anarchie’ is te vinden, dan ging het betoog niet over private eigendom, maar bijvoorbeeld over collectief bezit van productiemiddelen door de gebruikers. Dan krijgen we ook een andersoortig betoog, dat een libertaire constitutionele uitwerking oplevert, van proudhonnistische uitgangspunten als mutualisme, communalisme en federalisme. Overigens zou dit kunnen leiden tot een aanvulling van wat Voermans zegt over het onderwerp ‘niet-statelijke grondwetten?’ (p. 216) en ‘constitutionele architectuur voor verdeelde samenlevingen’ (p. 305).
Het vijfde en tevens laatste deel bespreekt wat Voermans noemt de ‘verbeelde orde’ van de grondwet. Net als op menig andere plaats in dit boek wordt hier een betoogtrant gehanteerd, die knarst als zand tussen kiezen. Neem bijvoorbeeld de in dit deel voorkomende paragraaf getiteld ‘De grondwet als legitimatievehikel’. Als beeld is dit mij duidelijk. Het drukt uit dat de grondwet wordt gebruikt om bepaalde zaken aanvaardbaar te maken. Het is ook mogelijk dat de grondwet een bepaalde procedure voorschrijft die maakt – als de procedure is gevolgd – dat de uitkomst ervan aanvaardbaar zou zijn. In de maatschappij worden om die reden meer van dit soort procedures gehanteerd. Bij elkaar opgeteld is er dan sprake van een voortdurend proces van legitimatie. Voermans vertelt hetzelfde (p. 340) maar dan met behulp van een uiterst redundant taalgebruik, dat soms bijna op een taal neerkomt alsof hij het tegen kleuters heeft. Waarom zo? Geen idee!
‘Je zoekt al drie kwartier naar een oplossing om de planeet te redden!’
Tegen het eind van dit laatste deel schrijft Voermans nog een paragraaf over ‘De Nederlandse grondwet als tweede natuur’. Hoe kom je erop? Ja, Voermans geeft een referentie (p.368), maar daar laat ik hem zich niet achter verschuilen. Het soort geschrijf van Voermans zoals hij dit in zijn boek ten beste geeft, doet mij aan het volgende denken. Lang geleden schreef een gepensioneerde Amsterdamse commissaris van politie, Hendrik Voordewind (1887-1972) een boek getiteld De commissaris vertelt (1949), waarop hij liet volgen het boek De commissaris vertelt verder (1950) en daarna De commissaris vertelt door (1951). Als reactie daarop schreef de ex-bajesklant, die zich zou gaan inzetten voor verandering van het gevangeniswezen, Willem van Iependaal (pseudoniem voor Willem van der Kuik, 1891-1970) het boek getiteld De commissaris kan mij nog meer vertellen (1951). Als jongen heb ik, samen met mijn vader, Willem van Iependaal enkele keren horen spreken voor de vrijdenkersvereniging De Dageraad. Tussen alle ernst door was het ook steeds lachen met die man weet ik me te herinneren.
Het verhaal van de grondwet maakte mij niet vrolijk; maar Voermans heeft daarom ook niet dat boek geschreven. Doel was mede de wetenschapsbeoefening van het staatsrecht mee helpen te vergroten. Is dat dan gelukt?
Een fabeltje als intermezzo
‘Ach’, zei de muis, ‘de wereld wordt met de dag smaller. Eerst was ze zo breed, dat ik bang was; ik liep verder en was gelukkig, omdat ik eindelijk in de verte links en rechts muren zag. Maar die lange muren kwamen zo snel dicht bij elkaar, dat ik alweer in de laatste kamer ben en daar in de hoek staat de val, waarin ik zou lopen?. – ‘Je hoeft slechts je looprichting te veranderen’, zei de kat en at haar op. (Franz Kafka)
Ik vertaalde en citeer dit fabeltje bij Peter Strasser, die het als motto meegaf aan zijn artikel getiteld ‘Traurige Wissenschaft. Bemerkungen über den Zusammenhang zwischen Rousseauismus, Wissenschaftskritik und gegenkulturellem Protest’, in: Unter dem Pflaster liegt der Strand (nr. 10, 1982, p. 97-116).
Wetenschap bedrijven?
In de beginjaren 1960 wordt de Amerikaanse libertaire maatschappijcriticus, filosoof, dichter, psychotherapeut (Gestalttherapie) Paul Goodman (1911-1972) ter gelegenheid van de opening van de nieuwe law school aan de Rutgers University (USA) gevraagd om een inleiding te houden. ‘Wat een opwindende periode moet dit voor een rechtenstudent zijn’, zegt hij, ‘als de rechtenstudie niet begrepen wordt als een techniek om zaken te winnen, maar als rechtswetenschap, dus de relatie bestudeert tussen recht en rechtvaardigheid, tussen politiek en de historische veranderingen van recht om nieuwe menselijke verhoudingen te scheppen, om zo ook aan constitutionele innovatie te werken’ (Paul Goodman in zijn People and Personnel and Like a Conquered Province, 1968, p. 354).
Wie nu het vraaggesprek met Wim Voermans in de NRC van 13 september 2019 leest, zal wat zijn pleidooi voor een meer wetenschappelijke beoefening van zijn vak (staats- en bestuursrecht) betreft, niet iets anders lezen dan toen bij de anarchist Paul Goodman uit de jaren 1960. Bijna letterlijk herhaalt Voermans hem als hij in het vraaggesprek zegt dat de studie nu gericht is op ‘je moet zaken kunnen winnen’. ‘Nee, we moeten het wetenschappelijker maken’. Ik ben dat met Voermans eens. Het is echter ongelooflijk om te constateren dat hier sprake is van een ‘achterlopen’ van meer dan een halve eeuw.
Het is vervolgens weer twintig jaar na Goodman’s betoog dat de Rotterdamse politicoloog Rinus van Schendelen een (gevraagd) commentaar levert naar aanleiding van een H.D.Tjeenk Willink Symposium over ‘functies van wetgeving in een veranderende samenleving’ (commentaar opgenomen in het Nederlands Juristenblad van 4 november 1978, nr. 38). Van Schendelen schrijft zijn bijdrage voor het NJB onder de titel ‘De brave juristenkijk op wetgeving: een wetspoliticologisch commentaar’. Aan zijn commentaar gaat een verslag van dat symposium vooraf van Henc van Maarseveen. De brave juristenkijk, daar is weinig aan veranderd. Verwetenschappelijking van het rechtenonderwijs zoals waar Goodman impliciet voor pleitte, die heb ik zelf aan der lijve mogen meemaken, toen ik beginjaren 1970 rechten ging studeren in Rotterdam – dat was de plek waar je moest zijn voor ‘verandering’.
Marten C. Burkens verzorgde er het vak staatsrecht. Ik weet nog dat ik bij hem twee staatsrechtelijke keuzevakken heb gevolgd, waarbij in het ene de bestudering centraal stond van Legitimation durch Verfahren (1969) van de Duitse rechtssocioloog Niklas Luhmann en in het andere An Introduction to Comparitive Government (1969) van de Franse politicoloog Jean Blondel. Kortom, bepaald geen juridische literatuur, maar Burkens wilde ons dan ook bijbrengen een aantal zaken ‘breder’ te zien dan uitsluitend juridisch. In feite stond steeds voorop een ‘contextuele benadering’ (zoals ook bij de ‘coreferentiestelsels’ van Arend van Haersolte, die Inleiding tot de rechtswetenschap doceerde). Voor het keuzevak staatsleer, verzorgd door Jack ter Heide, bestudeerden wij onder meer The Notion of the State, An Introduction to political theory (1967) van Alexander Passerin d’Entrèves. Kortom, het geklaag van Wim Voermans over het niveau van het door hem ondergane rechtenonderwijs is niet mijn deel geweest. Maar kennelijk is daar landelijk gezien niet veel meer van over.
Gij zult niet verontreinigen!
Ik heb nog een andere reden om aan deze zaken te herinneren. Eindjaren 1970 werd in de Sociale faculteit van de EUR een subfaculteit politicologie opgericht waarvoor een nieuw bijpassend vak staatsrecht gecreëerd moest worden. In de betreffende faculteit was Henc van Maarseveen werkzaam als hoogleraar Staatsrecht en Rinus van Schendelen als politicoloog. Ik heb binnen dat verband twee jaar mogen samenwerken met hen en enkele anderen om gepast onderwijsmateriaal staatsrecht voor politicologen in opleiding te ontwikkelen. Hier trof ik ook Ger van der Tang (1943-2011) aan, die samen met Henc van Maarseveen al geruime tijd werkten aan een mondiaal grondwetsonderzoek. Dat mondde uit in het boek Written Constitutions, A Computerized Comparity Study (1978). De vergelijkende studie omvatte 142 constitutionele teksten. Aan het Voorwoord ontleen ik: ‘Constituties dienen om de meningen en idealen van mensen die in allerlei politieke omgevingen leven, over te brengen en ze bewijzen dat alle staten zich aan een aantal gemeenschappelijke politieke principes houden.’
In de Juridische faculteit van de EUR had de hoogleraar Staatsrecht, Piet Akkermans, inmiddels het Centrum voor Constitutioneel Recht (CCR) opgericht. Binnen de kring daarvan waren jonge medewerkers actief die in de loop der jaren promoveerden en waarvan enkelen hoogleraar in het vakgebied van het (Europese) constitutionele recht werden (Flora Goudappel, Luc Verhey, onlangs nog Carla Zoethout). Ger van der Tang zette de kroon op zijn werk met een alom geprezen proefschrift getiteld Grondwetsbegrip en grondwetsidee (1998). Nergens in het boek van Voermans dringt deze accumulatie van kennis door. Ger van der Tang wordt eenmaal genoemd (p. 129). Zijn proefschrift wordt niet eens vermeld in de literatuurlijst. De reden zal zijn dat ‘wetenschappers op elkaars werk voortbouwen’ en dat leidt tot specialiseren, dus tot verenging en daar houdt Voermans niet van (p. 35). Laat ik nu steeds hebben begrepen, dat wetenschap bedrijven tevens een accumulerende activiteit is om verder te komen. Neen, wetenschap is een hinkelspel, zegt hij (p. 297). Dit geeft wellicht de verklaring waarom zijn tekst is blijven hangen in de sfeer van: ‘für Kraut und Rüben’. Het zal zijn wetenschappelijke methode zijn.
Ik zou nog veel meer over het boek kunnen zeggen, maar ik denk dat het duidelijk is hoe ik er over denk. Dat het allemaal wetenschappelijker moet, blijft een holle frase. Nergens wordt door Voermans duidelijk gemaakt wat hij zelf onder ‘wetenschappelijker’ verstaat, hooguit dat hij blijft steken in een pleidooi voor de inbreng van niet-juridische disciplines. Maar zo heb ik aangegeven, dat is letterlijk zo oud als de weg naar Kralingen. Bovendien, ook als je géén wetenschappelijke methode hanteert, zal je je ook daarvoor moeten verantwoorden. Dat geldt evengoed als je werkt in de sfeer van Against Methode (1975) en als je vindt dat ‘anything goes’, zoals de Oostenrijks-Amerikaanse wetenschapstheoreticus Paul Feyerabend (1924-1994). Maar die maakte dan ook duidelijk hoe een en ander in elkaar steekt.
Voermans wist het al van anderen hoe zijn boek zou worden ontvangen. Zo lees je op p. 373: ‘Onbruikbaar in het juridisch onderwijs’, mopperde iemand, schrijft hij. En dat lijkt me een correcte constatering, maar dat meen ik niet omdat het ‘onbruikbaar voor de praktijk’ zou zijn. Er is gewoon te veel mis met deze tekst. Ze is, zoals mijn vader dat voorheen soms typeerde, ‘te ongekookt’. Met een variant op Krabbe, het is: Onbevredigende lectuur. Dat niemand Voermans daarop heeft gewezen… Overigens is de uitvoering van het boek fraai. Die lof komt de uitgever toe.
Thom Holterman
Voermans, Wim, Het verhaal van de grondwet. Zoeken naar wij, Prometheus, Amsterdam, 2019, 512 blz., prijs 34, 99 euro.